ECLI:NL:CRVB:2017:168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
16/1587 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsontvankelijkheid van onderzoeksbevindingen door onbevoegde controleur in studiefinancieringszaak

Op 18 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van de minister ongegrond werd verklaard. De minister had de studiefinanciering van appellante herzien en een bestuurlijke boete opgelegd, gebaseerd op een onderzoek naar haar woonsituatie, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf.

De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede is verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad, waarin is vastgesteld dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren.

Aangezien de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, kan het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berusten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Tevens worden de besluiten van 21 november 2014 en 23 december 2014 herroepen, omdat deze besluiten hetzelfde gebrek vertonen. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.475,- bedragen, en moet het griffierecht van € 169,- vergoeden.

Uitspraak

16/1587 WSF
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2016, 15/2464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H. Martens, advocaat, heeft zich gesteld als gemachtigde van appellante.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Martens. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante met ingang van 1 maart 2014 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van 23 december 2014 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd.
1.2.
Het door appellante tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar heeft de minister bij besluit van 6 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening en boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat één van deze twee controleurs niet op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is van het desbetreffende private bedrijf, maar via een payrollconstructie voor dat bedrijf werkzaamheden verricht.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van een onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis, bijvoorbeeld via een uitzend-, detacherings- of payrollconstructie, werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 21 november 2014 en 23 december 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 495,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 maart 2015;
- herroept de besluiten van 21 november 2014 en 23 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 maart 2015;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. Veenstra

IJ