ECLI:NL:CRVB:2017:1652

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
15/1247 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van intrekkingsbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek en ontving vervolgens een Ziektewet-uitkering. Na een hersteldverklaring door het Uwv werd zijn uitkering beëindigd. Appellant heeft geprobeerd terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft zijn verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank niet correct heeft gehandeld door zijn verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet te honoreren. Hij voerde aan dat hij lijdt aan verschillende chronische aandoeningen en dat de rechtbank niet de juiste procedure heeft gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de meldingen van appellant terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat het Uwv niet voldoende heeft gekeken naar de periode na het verzoek van appellant, wat een gebrek in de besluitvorming opleverde. De Raad heeft het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012 afgewezen voor de periode na zijn verzoek, maar heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de niet-beslissing over deze periode.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, maar heeft de schadevergoeding afgewezen omdat deze niet onderbouwd was. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15/1247 ZW
Datum uitspraak: 3 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 januari 2015, 12/1875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 24 maart 2016 vragen van de Raad beantwoord.
Bij uitspraak van 22 augustus 2016 is een wrakingsverzoek van appellant buiten behandeling gesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.H.M. Lagerwaard.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 15/1111 WW en 15/1230 WIA. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toen hij zich met ingang van 20 december 2010 ziek meldde in verband met urologische klachten. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na onderzoek door een arts van het Uwv op 20 januari 2012 is appellant met ingang
6 februari 2012 hersteld verklaard. Bij besluit van 7 februari 2012 is de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 februari 2012 beëindigd. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het beroep daartegen is bij uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 juli 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 31 juli 2012 heeft appellant de afdeling Ziektewet van het Uwv gemeld dat hij nog steeds ziek is en op 3 augustus 2012 heeft hij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 1 november 2007 is verslechterd. Appellant heeft deze meldingen vergezeld doen gaan van medische stukken. Het Uwv heeft de meldingen opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 7 februari 2012 en heeft daarover advies gevraagd aan een verzekeringsarts. Deze heeft in een rapport van 22 augustus 2012 te kennen gegeven dat de overgelegde medische informatie geen nieuwe feiten en omstandigheden bevat en dat appellant zelf evenmin concreet heeft weergegeven in welk opzicht zijn klachten zijn verergerd. Onder overneming van dit standpunt heeft het Uwv bij besluit van
23 augustus 2012 het verzoek om terug te komen van zijn besluit van 7 februari 2012 afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 13 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 november 2012 ten grondslag, waarin na een herbeoordeling van de door appellant overgelegde medische stukken is geconcludeerd dat appellant geen nieuwe medische feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn medische situatie rond
7 februari 2012 waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het besluit van 23 augustus 2012 onjuist is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant aan zijn verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat hij vanaf 2002 ziek is, vanaf
1 november 2007 werkloos en sinds 15 november 2012 moet leven van een kleine uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, terwijl hij lijdt aan sarcoïdose, longemfyseem en astma, alle drie chronische ziektes. Appellant heeft betoogd dat de aangevallen uitspraak niet is voorzien van de handtekeningen van de rechter en de griffier en daarom geen rechtskracht heeft. Appellant heeft daaraan toegevoegd dat het aan hem verstrekte afschrift van de aangevallen uitspraak niet in overeenstemming is met artikel 21, eerste en tweede lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2013, omdat geen grosse is opgemaakt. Verder heeft hij vergoeding gevorderd van door hem geleden materiële en immateriële schade en verzocht om een deskundige te benoemen om de omvang van de schade vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 8:76 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een uitspraak, voor zover die strekt tot vergoeding van griffierecht, proceskosten of schade als bedoeld in de aldaar genoemde artikelen van de Awb, een executoriale titel oplevert, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
4.1.2.
In artikel 8:77, derde lid, van de Awb is bepaald dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier.
4.1.3.
In artikel 8:79, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de griffier binnen twee weken na de dagtekening van de uitspraak kosteloos een afschrift van de uitspraak aan partijen zendt.
4.1.4.
In artikel 21, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrecht 2013 is bepaald dat de griffier kosteloos en bij aangetekende brief aan iedere partij op verzoek niet meer dan éénmaal een grosse van een uitspraak verstrekt. In het tweede lid van dit artikel is bepaald wat een grosse is en hoe deze opgemaakt moet zijn.
4.2.1.
In het dossier bevindt zich de minuut van de aangevallen uitspraak, voorzien van de handtekeningen van de rechter en de griffier. Artikel 8:77, derde lid, van de Awb is dus niet geschonden. Vervolgens is in overeenstemming met artikel 8:79, eerste lid, van de Awb een afschrift van de uitspraak aan partijen gezonden.
4.2.2.
De aangevallen uitspraak strekte niet tot betaling van een bepaald geldbedrag. Er was dan ook geen reden om, zo daartoe al een verzoek zou zijn gedaan, een grosse op te maken.
4.2.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat er geen reden is om de aangevallen uitspraak rechtskracht te ontzeggen.
4.3.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.3.2.
In een uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft de Raad zijn rechtspraak met betrekking tot verzoeken als hier aan de orde nader gepreciseerd. Onder meer is in die uitspraak overwogen dat bij een doorlopende periodieke aanspraak, voor de toetsing een splitsing moet worden aangebracht tussen de periode voorafgaande aan de aanvraag en de periode na de aanvraag. Nadien heeft de Raad in een uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een uitspraak van 3 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:894) tenslotte heeft de Raad geoordeeld dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 onverminderd van belang blijft.
4.3.3.
De meldingen van appellant van 31 juli 2012 en 3 augustus 2012 samen zijn door het Uwv terecht opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012. Uit de hiervoor genoemde rechtspraak volgt dat voor de toetsing van het bestreden besluit een splitsing moet worden gemaakt tussen de periode voor het verzoek en de periode daarna. Wat betreft de periode voor het verzoek toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is. Wanneer sprake is van een verzoek waarbij − ook − voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor hem gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van het Uwv te verlangen om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte niets of te weinig is toegekend. Indien de aanvrager zijn aanvraag deugdelijk en toereikend heeft onderbouwd moet door het Uwv worden onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Indien vervolgens de onjuistheid van het besluit door het Uwv wordt vastgesteld, is het Uwv gehouden een belangenafweging te maken. Daarbij moet uiteraard rekening worden gehouden met relevante wijzigingen die zich na het oorspronkelijke besluit, tot aan de besluitvorming naar aanleiding van de nieuwe aanvraag, hebben voorgedaan.
4.3.4.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn in 1.2 weergegeven verzoek een grote hoeveelheid stukken overgelegd, waaronder overzichten van door hem gebruikte medicatie, huisartsenjournaals en cd’s met foto’s en scans. Hierover wordt opgemerkt dat de scans en foto’s niet zijn voorzien van enige medische duiding en voor een groot deel geen betrekking hebben op de medische situatie van appellant rond 6 februari 2012. Dat appellant, naar uit de overgelegde stukken blijkt, al jarenlang lijdt aan sarcoïdose en astma, waarvoor hij onder behandeling is van een longarts, en dat hij ook bij andere artsen onder behandeling is, was het Uwv al bekend toen hij zijn besluit van 7 februari 2012 tot beëindiging van de ZW-uitkering van appellant met ingang van 6 februari 2012 nam. Hierom kan niet worden gezegd dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn medische situatie rond 7 februari 2012 waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het besluit van
23 augustus 2012 onjuist is. Er was voor het Uwv dan ook geen aanleiding om voor de periode voorafgaand aan het verzoek van appellant terug te komen van zijn besluit van
7 februari 2012. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.3.5.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het Uwv de periode vanaf het verzoek van appellant tot 22 december 2012, de einddatum van de eventueel voor te zetten ZW-uitkering, heeft bezien op de wijze als omschreven in de in 4.3.2 genoemde uitspraak van
14 januari 2015. In zoverre is het Uwv in gebreke gebleven en kan het bestreden besluit geen stand houden. Voor de aangevallen uitspraak geldt hetzelfde, omdat de rechtbank het gebrek niet heeft onderkend.
4.3.6.
Het Uwv heeft de motivering van het bestreden besluit in zijn brief van 24 maart 2016 aangevuld en in dat verband gesteld dat het verzoek van appellant niet deugdelijk en toereikend is onderbouwd en daarom niet voldoet aan de in 4.3.3 weergegeven voorwaarden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het verzoek van appellant voor de periode vanaf dat verzoek beoordelen.
4.3.7.
Ook ten aanzien van de periode vanaf 31 juli 2012 tot 22 december 2012 geldt, dat de door appellant overgelegde stukken voor een groot deel niet zien op die periode, voor een deel informatie bevatten die een medische duiding ontbeert, niet inzichtelijk zijn en voor een deel een herhaling vormen van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken. Die stukken noopten dan ook niet tot nader onderzoek door het Uwv naar de onjuistheid van het besluit van 7 februari 2012 en leiden daarom niet tot het oordeel dat het besluit van 7 februari 2012 niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Voor het maken van een belangenafweging bestond in deze situatie geen aanleiding. Hieruit volgt dat het Uwv niet gehouden was het verzoek van appellant in te willigen voor de toekomst.
4.4.
Gelet op wat in 4.3.7 is overwogen zal de Raad zelf voorzien en bepalen dat het verzoek van appellant aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012 wordt afgewezen voor zover dit de periode vanaf het verzoek betreft.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan in de reiskosten om de zitting van de Raad bij te wonen, welke € 42,- hebben bedragen.
6. De door appellant geclaimde schade is niet onderbouwd en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
7. Nu appellant geen griffierecht heeft betaald is er geen grond voor vergoeding daarvan aan hem door het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover niet is beslist over het verzoek van appellant aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012 voor zover dit de periode vanaf het verzoek betreft;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2012 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover niet is beslist over het verzoek van appellant aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012 voor zover dit de periode vanaf het verzoek betreft;
  • wijst het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012 af voor zover dit de periode vanaf het verzoek betreft;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 13 november 2012;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 42,-;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Dogan

TM