In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek en ontving vervolgens een Ziektewet-uitkering. Na een hersteldverklaring door het Uwv werd zijn uitkering beëindigd. Appellant heeft geprobeerd terug te komen op dit besluit, maar het Uwv heeft zijn verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank niet correct heeft gehandeld door zijn verzoek om terug te komen van het eerdere besluit niet te honoreren. Hij voerde aan dat hij lijdt aan verschillende chronische aandoeningen en dat de rechtbank niet de juiste procedure heeft gevolgd. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de meldingen van appellant terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat het Uwv niet voldoende heeft gekeken naar de periode na het verzoek van appellant, wat een gebrek in de besluitvorming opleverde. De Raad heeft het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 7 februari 2012 afgewezen voor de periode na zijn verzoek, maar heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de niet-beslissing over deze periode.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, maar heeft de schadevergoeding afgewezen omdat deze niet onderbouwd was. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.