In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was uitgevoerd op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf, waarvan één controleur niet op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was, maar via een payrollconstructie. De Raad oordeelt dat bevindingen van een onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad, waarin is vastgesteld dat toezicht op naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. De Raad concludeert dat het bestreden besluit van de minister niet op een deugdelijke motivering berust, omdat zonder de onrechtmatig verkregen bevindingen geen voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, herroept het besluit van 24 april 2015 en veroordeelt de minister tot vergoeding van wettelijke rente aan appellante. Tevens worden de proceskosten van appellante vergoed.