ECLI:NL:CRVB:2017:1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
15/5189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsverlening op basis van verzwegen inkomsten voor levensonderhoud kinderen in Irak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 21 december 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, had zijn inkomsten uit belastingteruggave en bijdragen van derden voor het levensonderhoud van zijn kinderen in Irak verzwegen. De rechtbank had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort vernietigd voor de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot 1 december 2013, maar het college had de bijstand over 2012 gehandhaafd. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de ontvangen bedragen van derden. De Raad stelde vast dat de bijstand van appellant over 2012 schattenderwijs kon worden vastgesteld op € 500,- per maand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de bijstandsverlening voor het jaar 2012, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bijstandverlenende organen om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en de gevolgen van schending van de inlichtingenverplichting voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

15/5189 WWB, 16/7050 PW
Datum uitspraak: 18 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juni 2015, 14/2990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. Chylinska, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 20 oktober 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Chylinska. Als tolk is verschenen O. Akrawy. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 december 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Ten tijde hier van belang verbleven zijn echtgenote en kinderen in Irak.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant in mei 2012 zijn auto twee weken op naam van een vriend heeft gezet, omdat hij zelf op vakantie was, heeft een handhavingsmedewerker van het Bureau Fraudebeheer van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht en bij appellant bankafschriften opgevraagd. Uit deze bankafschriften blijkt dat appellant op 11 juli 2013 een bedrag van € 1.981,- aan belastingteruggave 2012 heeft ontvangen. Deze teruggave van de Belastingdienst heeft betrekking op de door appellant opgegeven aftrekpost ter hoogte van € 5.865,- voor het levensonderhoud van minderjarige kinderen die in het buitenland verbleven (aftrekpost). De handhavingsmedewerker en een klantmanager hebben appellant op 17 oktober 2013 en 6 november 2013 gehoord en bij appellant nadere gegevens opgevraagd, waaronder de (onderliggende gegevens van de) toekenningsbeschikking teruggave belastingdienst 2012. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 december 2013.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken en met ingang van 1 december 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). Het college heeft aan het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over, voor zover thans nog van belang, de door appellant over het jaar 2012 bij de Belastingdienst opgegeven aftrekpost en over giften en leningen al dan niet ten behoeve van het levensonderhoud van zijn kinderen. De onduidelijkheid die hierdoor is ontstaan maakt dat niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre, appellant vanaf 1 januari 2012 in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot 1 december 2013 en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bijstand van appellant over het jaar 2013 wel kan worden vastgesteld en dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Ten aanzien van het jaar 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd om zijn financiële situatie voldoende duidelijk te maken, waardoor het recht op bijstand over dat jaar niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft onvoldoende duidelijkheid gegeven over de wijze waarop hij de bijdrage in het levensonderhoud van zijn kinderen in Irak heeft bekostigd. Hij heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. Uitgaande van de onder 1.2 vermelde aftrekpost heeft appellant ongeveer € 500,- per maand aan het levensonderhoud van zijn kinderen bijgedragen. Daarnaast heeft appellant in 2012 gelden ontvangen van vrienden en kennissen, waarvan niet is komen vast te staan dat het daadwerkelijk om leningen gaat.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op bijstand over het jaar 2012 niet is vast te stellen
.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2013 en het bestreden besluit gehandhaafd voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2012.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken voor zover dat besluit betrekking heeft op het jaar 2012.
5.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
Vaststaat dat appellant een belastingteruggave heeft ontvangen en dat deze teruggave betrekking heeft op de door appellant over het jaar 2012 opgegeven aftrekpost. Verder staat vast dat appellant een bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van zijn in het buitenland woonachtige kinderen en in verband daarmee bedragen van derden heeft ontvangen. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem in 2012 ten behoeve van de bijdrage aan het levensonderhoud van zijn kinderen ontvangen bedragen.
5.4.
Schending van deze verplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.5.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Indien na de schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2130.
5.6.
De beroepsgrond dat appellant voldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop in 2012 het levensonderhoud van zijn kinderen is bekostigd en dat het recht op bijstand met die gegevens is vast te stellen, slaagt niet. Uit de gedingstukken volgt immers dat appellant zowel met betrekking tot de hoogte van de aan het levensonderhoud van zijn kinderen in 2012 bestede bedrag als met betrekking tot de herkomst van dit bedrag wisselende verklaringen heeft afgelegd. Op 6 november 2013 heeft appellant concreet en gedetailleerd verklaard dat hij gemiddeld € 300,- tot € 400,- per maand heeft bijgedragen aan zijn gezin in Irak. Hij ontving geld van zijn baas en de broer van zijn baas. Van zijn buurman ontving hij € 200,- per maand. In bezwaar heeft appellant drie verklaringen overgelegd van zijn baas, zijn buurman en een vriend, waarin staat dat zij appellant bedragen hebben geleend tot een totaalbedrag van € 1.050,-. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant verklaard dat de kosten van het levensonderhoud van zijn kinderen € 300,- tot € 400,- per maand bedroegen, maar dat hij dit geld niet had en dat zowel zijn echtgenote als hijzelf hiervoor leningen zijn aangegaan. Ook heeft appellant verklaard dat er meer leningen waren dan blijkt uit de door hem in bezwaar overgelegde verklaringen. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn echtgenote in 2012 in het levensonderhoud van de kinderen heeft voorzien door een bedrag van € 6.000,- te lenen in Irak. Hij heeft daartoe een wisselbrief overgelegd. Uit deze wisselbrief kan echter, nog daargelaten dat deze wisselbrief is gedateerd op 8 augustus 2011, niet worden afgeleid dat deze gelden in 2012 zijn aangewend voor het levensonderhoud van de kinderen. Verder geeft deze wisselbrief geen inzicht in de herkomst en hoogte van de door appellant ten behoeve van het levensonderhoud van zijn kinderen geleende bedragen. Uit de verklaringen van appellant en uit de door hem in bezwaar overgelegde verklaringen van derden blijkt immers dat appellant ook in 2012 bedragen heeft geleend.
5.7.
Uit 5.6 volgt dat appellant in 2012 maandelijks substantiële bedragen van derden heeft ontvangen ten behoeve van het levensonderhoud van zijn kinderen. Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken aan het college, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
5.8.
Anders dan het college heeft gesteld, kan het recht op bijstand van appellant in 2012 wel schattenderwijs worden vastgesteld.
5.8.1.
Daartoe is van belang dat, zoals het college ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, er geen aanwijzingen zijn dat appellant meer verzwegen middelen heeft ontvangen dan het door appellant bij de Belastingdienst opgegeven bedrag voor het levensonderhoud van zijn kinderen.
5.8.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106) worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit betekent dat de bedragen die appellant periodiek van derden heeft ontvangen als inkomen van appellant moeten worden aangemerkt. Gelet op de wisselende verklaringen die appellant heeft afgelegd over de door hem van derden ontvangen bedragen, de hoogte van de aftrekpost en op het feit dat vaststaat dat appellant een substantiële bijdrage heeft geleverd aan het levensonderhoud van zijn in het buitenland woonachtige kinderen, bestaat aanleiding dit inkomen schattenderwijs vast te stellen op
€ 500,- per maand. Hierbij geldt, zoals onder 5.5 al tot uitdrukking is gebracht, dat het eventuele nadeel dat voor appellant voortvloeit uit de resterende onzekerheden wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening mag worden gelaten. Aldus had het college de aanvullende bijstand van appellant kunnen en dus moeten vaststellen op basis van de voor hem geldende norm minus het schattenderwijs vastgestelde inkomen van appellant van € 500,- per maand. Ook in zoverre is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.9.
Gelet op 5.8 slaagt het hoger beroep, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit ook voor zover het ziet op het jaar 2012 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad zal het nader besluit eveneens in zoverre vernietigen.
5.10.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 18 december 2013, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over 2012, te herroepen en te bepalen dat de bijstand van appellant over 2012 wordt herzien met het schattenderwijs vastgestelde inkomen van € 500,- per maand.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 26 juni 2014 voor zover het betrekking heeft op het jaar 2012;
- herroept het besluit van 18 december 2013 voor zover het betreft de intrekking van de
bijstand over 2012, bepaalt dat de bijstand van appellant over het jaar 2012 wordt herzien
met het schattenderwijs vastgestelde inkomen van € 500,- per maand en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 juni 2014;
- vernietigt het besluit van 20 oktober 2015 voor zover het betrekking heeft op het jaar 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J. Tuit

HD