ECLI:NL:CRVB:2017:158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
15/6732 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsontvankelijkheid van onderzoeksbevindingen door onbevoegde controleurs in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, werd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geconfronteerd met een herziening van zijn studiefinanciering. Dit gebeurde na een onderzoek naar zijn woonsituatie, uitgevoerd door controleurs die in opdracht van de minister werkten. De minister concludeerde dat appellant feitelijk niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond, en herzag zijn studiefinanciering op basis van de bevindingen van deze controleurs.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede is verricht door onbevoegde controleurs, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit oordeel is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad, waarin is vastgesteld dat toezicht op de naleving van de wet een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. De Raad concludeert dat de verklaring van appellant, die door deze onbevoegde controleurs is opgenomen, onrechtmatig is verkregen en dus niet als bewijs kan worden gebruikt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat de minister zijn standpunt dat appellant niet op het brp-adres woont, ook heeft gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek. De Raad oordeelt dat er geen reden is om te twijfelen aan de bevindingen van de controleurs, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak wordt openbaar uitgesproken op 18 januari 2017.

Uitspraak

15/6732 WSF
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2015, 15/4109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. de Nijs, kantoorgenoot van mr. Janssen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant staat vanaf 12 juni 2013 in – nu – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] . Op dit adres staan ook de tante van appellant (hoofdbewoonster) en haar gezin ingeschreven.
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 10 december 2013 met ingang van 1 januari 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellant toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van 6 december 2014 is deze toekenning voor het jaar 2015 voortgezet.
1.3.
Op 23 januari 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp was ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. Tevens is gelijktijdig, in het kader van een onderzoek naar de onder het ouderlijk adres van appellant ingeschreven studerende neef van appellant, een onderzoek verricht op laatstgenoemd adres. Van dat onderzoek is op 9 februari 2015 een rapport opgemaakt. Bij het rapport over het onderzoek op het adres [adres] is een verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd.
1.4.1.
In het rapport over het onderzoek op het adres [adres] is – onder meer – vermeld dat de hoofdbewoonster de slaapkamer van appellant heeft getoond. In die kamer stonden twee kasten, een eenpersoonsbed, doorzichtige opbergboxen, twee klein formaat reiskoffers en een kinderkoffer. Bovenop een van de kasten lag eveneens een klein formaat reiskoffer. De hoofdbewoonster liet kledingstukken van appellant zien die in een van de reiskoffers waren opgeborgen. Ook toonde de hoofdbewoonster een jas en schoenen van appellant. Andere spullen van appellant lagen volgens de hoofdbewoonster in de schuur bij zijn moeder. In de kamer hing verder ook kleding van de dochter en in de ladekast lagen spullen van haar kinderen. In de twee kledingkasten lagen beddengoed en kleding van de dochter. De woning telde nog twee andere slaapkamers, waaronder de ouderlijke slaapkamer waar ook de zoon van vijf jaar op een matras op de grond sliep. Het matras lag tijdens het huisbezoek onder het bed en er lagen geen kussens of beddengoed op. De hoofdbewoonster kon geen schoolboeken van appellant tonen, omdat hij die volgens de hoofdbewoonster niet had. Er werden vier poststukken van appellant getoond. Verzorgingsspullen werden gezamenlijk gebruikt. Volgens de hoofdbewoonster waren er geen afspraken met appellant gemaakt over het betalen van huur.
1.4.2.
Appellant heeft tijdens de gelijktijdige controle op het ouderlijk adres, waar hij werd aangetroffen, verklaard dat hij een huurcontract heeft maar hij kon dit niet laten zien. Verder heeft appellant aangegeven dat al zijn kleding, administratie en stageboeken op het inschrijfadres liggen. Appellant verklaarde geen schoolboeken te hebben omdat alles via de laptop gaat. Appellant verklaarde verder dat hij soms in het weekend bij zijn moeder slaapt, dat hij de nacht voor het huisbezoek ook op het ouderlijk adres heeft geslapen en dat er van hem geen persoonlijke spullen in het ouderlijk huis liggen.
1.5.
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft de minister, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.4.1 weergegeven rapport de vanaf 1 januari 2014 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellant vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellant over januari 2014 tot en met februari 2015 te veel betaalde bedrag van € 2.806,80 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.6.
De minister heeft het tegen het besluit van 27 februari 2015 gemaakte bezwaar bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant feitelijk niet woonde op het brp-adres. Hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel aan de bevindingen van de controleurs. De rechtbank acht het voorts niet aannemelijk dat de tante van appellant niet op de hoogte was van de administratie in de lades onder het bed, omdat zij ook de kamer van appellant schoonmaakte. Verder kan het zo zijn, aldus de rechtbank, dat appellant zijn studiemateriaal deels digitaal had, maar dit verklaart niet de totale afwezigheid van studiemateriaal. Tot slot heeft appellant tegenstrijdig verklaard over de hoeveelheid kleding op het ouderlijk adres en over de plaats waar hij de nacht voorafgaand aan het huisbezoek heeft doorgebracht.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In het rapport van het huisbezoek staan onjuiste aannames, de controleurs hebben niet doorgevraagd naar de geconstateerde feiten en daarmee heeft de minister onbehoorlijk gehandeld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van het onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant en op de verklaring die appellant op zijn ouderlijk adres heeft afgelegd tijdens een controle van de woonsituatie van zijn neef [neef] . De minister heeft bij brief van 27 juli 2016 verklaard dat de bij het huisbezoek ter controle van de woonsituatie van deze neef betrokken controleurs, het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel in opdracht van een private partij waarvan de werknemers ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu de verklaring van appellant op het ouderlijk adres is opgenomen door onbevoegde controleurs is die verklaring onrechtmatig verkregen. Deze verklaring is dan ook als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
De minister heeft zijn standpunt dat appellant niet woont op het adres waaronder hij staat ingeschreven in de brp ook gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek op dat adres. Door de controleurs die op het brp-adres van appellant onderzoek hebben gedaan zijn, behoudens wat kleding- en poststukken, geen tot appellant herleidbare spullen aangetroffen. Dat deze controleurs bij hun onderzoek niet zorgvuldig te werk zijn gegaan is door appellant gesteld, maar niet onderbouwd. In het rapport zelf zijn daarvoor ook geen aanwijzingen te vinden. Waar appellant stelt al anderhalf jaar op het brp-adres te wonen, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek meer tot hem te herleiden zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat hij daar woont. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen van het huisbezoek en er bestond geen reden voor de minister om nader onderzoek te verrichten. Het door de rechtbank als weergegeven in overweging 2 is mitsdien juist.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

IJ