[Appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2009, 09/313 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2010
Namens appellante heeft mr. O.A. van Oorschot, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellante is in persoon verschenen, nadat haar raadsman Van Oorschot onder inzending van nadere stukken had doen weten niet te zullen verschijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Appellante is met ingang van 1 november 2004 bij Juwelier [ B.V. 1] in dienst getreden voor bepaalde tijd, namelijk tot 1 mei 2005 voor 20 uur per week als algemeen medewerkster tegen een loon van € 800,-- per maand. Appellante is in 2005 gaan samenwonen met de directeur en enig aandeelhouder van voormelde vennootschap,
[naam directeur]. Appellante is vervolgens fulltime, doch onbeloond, in de onderneming blijven werken tot 17 augustus 2007. Appellante is blijkens een onderzoek van de Belastingdienst, gehouden in de zomer van 2008 op verzoek van het Uwv, per
17 augustus 2007 werkzaamheden gaan verrichten bij Juwelier [ B.V. 2]. (voorheen Juwelier [ B.V. 1]) tegen een beloning van € 4.000,-- bruto per maand. Een schriftelijke arbeidsovereenkomst is blijkens de bevindingen van de Belastingdienst niet aangegaan. [naam directeur] is sinds augustus 2007 niet meer verloond. De vennootschap is op 17 juni 2008 in staat van faillissement verklaard. Appellante heeft vervolgens een aanvraag om een zogenoemde faillissementsuitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv.
1.2. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt, omdat er geen sprake is van een gezagsverhouding.
1.3. Bij besluit van 22 december 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, waaronder de WW, is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Een dienstbetrekking is volgens vaste rechtspraak aanwezig indien sprake is van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, een verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding zoals deze pleegt te worden overeengekomen tussen een werkgever en een werknemer.
4.2. De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellante werkzaam was in een gezagsverhouding.
4.3. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dient de arbeidsverhouding van een echtgenote van een directeur/grootaandeelhouder en ook van iemand met wie deze gezamenlijke huishouding voert, te worden getoetst aan de voor een arbeidsovereenkomst bestaande gangbare materiële maatstaven. Dat wil zeggen dat aan de in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst geldende vereisten zal moeten zijn voldaan, waaronder de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Daarbij komt aan de affectieve relatie die zich ook nog eens uit in het voeren van een gezamenlijke huishouding materiële betekenis toe in het geheel van de feitelijke omstandigheden. De Raad wijst op zijn uitspraken van 4 januari 1990, LJN AK8985 en 17 juni 2004, LJN AP8647.
4.4. In een dergelijke situatie bestaat het weerlegbare vermoeden dat van een gezagsverhouding geen sprake is op de grond van de familierelatie. In die weerlegging is appellante naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. Appellante heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij onder omstandigheden werkzaam is geweest als waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn. In dit verband heeft de rechtbank terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellante een lange periode heeft gewerkt zonder hiervoor loon te ontvangen, en vervolgens in de loonadministratie is opgenomen met een salaris dat ten opzichte van de andere werknemers aanzienlijk was. Bovendien was die beloning ook veel hoger dan de geldende CAO aangeeft. Verder is het de Raad opgevallen dat [naam directeur] na het weer in de loonadministratie opnemen van appellante zelf geen reguliere loonbetaling meer ontving. Bovendien heeft appellante blijkens de gedingstukken onduidelijkheid in het leven geroepen ten aanzien van de door haar feitelijk vervulde functie nu zij in het aanvraagformulier heeft aangegeven werkzaam te zijn geweest als verkoopster/algemeen medewerker en de eerst bij de gedingvoering in eerste aanleg geproduceerde arbeidsovereenkomst melding maakt van de functie assistente directie, nog daargelaten dat tijdens het onderzoek van de Belastingdienst gebleken is dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst aanwezig was. De omstandigheid dat een voor de duur van de zwangerschap van appellante aangestelde werknemer ook een beloning ontving die de geldende CAO-beloning te boven ging, kan naar het oordeel van de Raad niet de betekenis hebben die appellante daaraan toegekend wenst te zien. In dit verband acht de Raad niet zonder belang dat deze werkneemster een netto-beloning genoot waarvan een hoger onbelast betaalde onkostenvergoeding deel uitmaakte.
4.5. Het hoger beroep van appellante slaagt derhalve niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.