In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Yilmaz-Altindag, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat zijn studiefinanciering had herzien. De herziening was gebaseerd op een onderzoek naar de woonsituatie van de appellant, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. De Raad oordeelde dat de bevindingen van dit onderzoek ontoelaatbaar bewijs zijn, omdat het onderzoek was verricht door onbevoegde controleurs die niet in dienst waren van het privaat bedrijf. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd benadrukt dat toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren.
De Raad concludeerde dat zonder de bevindingen van het onderzoek er onvoldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van de minister dat de appellant niet op het juiste adres stond ingeschreven. Hierdoor was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank had dit motiveringsgebrek niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het besluit van 3 juli 2014 en herstelde het besluit van 28 maart 2014, waarbij de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een totaalbedrag van € 1.980,-.