ECLI:NL:CRVB:2017:149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
18 januari 2017
Zaaknummer
14/1746 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsontvankelijkheid van onderzoeksbevindingen door onbevoegde controleur in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had op 17 mei 2013 besloten om appellante als thuiswonende studerende aan te merken, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. C.J. Driessen. De minister werd vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg. Tijdens de zitting op 25 mei 2016 werd duidelijk dat het onderzoek naar de woonsituatie van appellante was uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf, waarvan één controleur als zelfstandige zonder personeel werkte. De Raad oordeelde dat het toezicht op de naleving van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren.

De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede was verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het juiste adres stond ingeschreven. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herstelde het besluit van de minister, waarbij de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/1746 WSF
Datum uitspraak: 18 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 maart 2014, 13/5062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op verzoek van de Raad heeft de minister nadere gegevens verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 17 mei 2013 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 augustus 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft het tegen het besluit van 17 mei 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevaardigd aanwijzingsbesluit van 19 april 2012 (nr. HO&S/399254, Stcrt. 2012, nr. 8364) belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 5 september 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat één van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur - zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht - als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak - mede - is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
5. Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 17 mei 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 50,10 voor gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 oktober 2013;
- herroept het besluit van 17 mei 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 10 oktober 2013;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,- en
€ 50,10 aan reiskosten;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

IJ