ECLI:NL:CRVB:2017:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2017
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
16/2466 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en de toelaatbaarheid van bewijs verkregen door onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering die aan appellant was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien en appellant als thuiswonende studerende aangemerkt, wat leidde tot een boete. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister.

De Raad oordeelt dat de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf, ontoelaatbaar zijn als bewijs. Dit is gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad waarin is gesteld dat toezicht op de naleving van de wet een overheidstaak is en dat het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid met terughoudendheid moet gebeuren. Aangezien het onderzoek mede is verricht door een onbevoegde controleur, zijn de bevindingen onrechtmatig verkregen.

De Raad vernietigt het besluit van de minister en draagt deze op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.485,-. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van studenten en de voorwaarden waaronder bewijs kan worden verkregen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

16/2466 WSF
Datum uitspraak: 11 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2016, 15/4084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M. van Oers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oers. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister per 1 oktober 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2015 heeft de minister de aan appellant toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant met ingang van 1 oktober 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft de minister aan appellant een boete opgelegd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 februari 2015 en 19 maart 2015 is door de minister ongegrond verklaard bij besluit van 8 juni 2015 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening en boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevaardigd aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat een van de controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.1.
Omdat uitsluitend deze bevindingen aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, is dat besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat het moet worden vernietigd.
4.4.2.
De Raad moet na vernietiging van het bestreden besluit bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen daarvan kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad ziet evenmin mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien. Het betoog van de minister ter zitting van de Raad dat feitelijk voldoende grondslag bestaat voor het standpunt dat appellant niet op het adres woont waaronder hij staat ingeschreven in de basisregistratie personen is niet op voorhand zodanig overtuigend dat de Raad hierop kan afgaan. Wel geeft dit betoog aanleiding de Minister – zoals hij heeft verzocht – in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.4.3.
De Raad ziet, gelet op wat is overwogen in 4.4.2 aanleiding om de minister op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 februari 2015 en 19 maart 2015 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.5.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 juni 2015 en bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen het nader te nemen besluit alleen beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.485,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR