ECLI:NL:CRVB:2017:1269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
15/6939 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na foutieve informatieverwerking door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een fout in de verwerking van informatie door de betrokkene. De betrokkene had zich op 1 juli 2014 gemeld voor een parttime baan van 32 uur per week, terwijl haar WW-uitkering was berekend op basis van een arbeidsurenverlies van 39 uur per week. Het Uwv ontdekte in januari 2015 dat de WW-uitkering niet correct was aangepast en dat de betrokkene te veel uitkering had ontvangen. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het Uwv de uitkering herzien en het te veel betaalde bedrag van € 5.082,70 teruggevorderd.

De betrokkene ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Limburg oordeelde dat de herziening van de uitkering niet verder terug kon gaan dan 29 juli 2014, omdat de betrokkene pas op dat moment redelijkerwijs kon begrijpen dat zij te veel uitkering ontving. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij het betoogde dat de herziening met terugwerkende kracht tot 30 juni 2014 mogelijk was, omdat de betrokkene eerder op de hoogte had moeten zijn van de fout.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de betrokkene inderdaad te veel uitkering had ontvangen en dat het Uwv de herziening tot en met 29 juli 2014 mocht doorvoeren. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de betrokkene ongegrond, waarmee de terugvordering van het te veel betaalde bedrag werd bevestigd.

Uitspraak

15/6939 WW
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 september 2015, 15/1463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft betrokkene met ingang van 3 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 39 uur per week. Betrokkene heeft op 1 juli 2014 aan appellant doorgegeven dat zij met ingang van 1 juli 2014 is gaan werken bij [naam] , voor 32 uur per week. Zij heeft daarbij een kopie van een op 1 juli 2014 ondertekende arbeidsovereenkomst overgelegd. Appellant heeft bij brief van 3 juli 2014 de ontvangst van het wijzigingsformulier aan betrokkene bevestigd en daarin ook bevestigd dat betrokkene heeft gemeld dat zij 32 uur per week gaat werken. Tevens is in deze brief vermeld dat rekening zal worden gehouden met het aantal gewerkte uren.
1.2.
Op 29 juli 2014 heeft appellant betrokkene een betaalspecificatie gestuurd van haar uitkering over het tijdvak 30 juni 2014 tot en met 27 juli 2014. Daaruit blijkt dat aan betrokkene een netto bedrag van € 681,49 is uitbetaald. In de maanden daarna heeft appellant betrokkene steeds een bedrag van € 634,- per vier weken uitgekeerd.
1.3.
In januari 2015 heeft appellant ontdekt dat ten gevolge van een fout in de verwerking van de door betrokkene gegeven informatie de WW-uitkering van betrokkene met ingang van
30 juni 2014 niet met 32 uur is gekort, maar slechts met 12,5 uur, en dat als gevolg daarvan aan betrokkene in de periode van 30 juni 2014 tot en met 11 januari 2015 te veel WW‑uitkering is betaald. Bij besluit van 15 januari 2015 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene herzien met ingang van 30 juni 2014 en het over de genoemde periode betaalde bedrag van € 5.082,70 bruto als onverschuldigd betaald van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 januari 2015 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in het bestreden besluit onder meer op het standpunt gesteld dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving en dat de WW‑uitkering daarom met terugwerkende kracht tot en met 30 juni 2014 mocht worden herzien.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het recht op WW-uitkering is herzien over de periode van 30 juni 2014 tot en met 11 januari 2015 en het te veel betaalde over die periode is teruggevorderd, bepaald dat het recht op WW‑uitkering van betrokkene wordt herzien over de periode van 29 juli 2014 tot en met
11 januari 2015, dat het te veel betaalde over die periode wordt teruggevorderd en dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het betrokkene, die haar werkhervatting correct had gemeld, niet eerder dan op 29 juli 2014, de datum van de betaalspecificatie en het moment van uitbetaling van het bedrag van € 681,49 over de periode van 30 juni tot en met 27 juli 2014, duidelijk heeft kunnen zijn dat haar melding niet goed was verwerkt en dat haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de tekst van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels), dat de terugwerkende kracht van de herziening beperkt is tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem te veel werd betaald en kon de herziening daarom niet verder gaan dan tot 29 juli 2014.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, met name tegen het oordeel van de rechtbank dat de herziening van de uitkering van betrokkene niet verder terug kon gaan dan tot 29 juli 2014. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat niet het tijdstip van de ontvangst van de betaalspecificatie van de uitkering bepalend is voor de vraag of het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat haar ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, maar dat bepalend is het tijdvak waarover dat redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op uitspraken van de Raad van 22 januari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:140) en 13 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1523).
3.2.
Betrokkene heeft geen verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dat betrokkene over het tijdvak 30 juni 2014 tot en met 27 juli 2014 te veel WW‑uitkering heeft ontvangen is niet in geschil. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de WW-uitkering met ingang van 30 juni 2014 kon worden herzien en of het te veel betaalde bedrag met ingang van die datum van betrokkene kon worden teruggevorderd.
4.2.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak. Het geschil gaat om de uitleg van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels. Dat artikellid luidt als volgt:
“Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.”
4.3.
Betrokkene ontving in de periode waarin zij volledig werkloos was een bedrag aan WW‑uitkering, berekend naar een arbeidsurenverlies van 39 uur per week, van ruim € 1.000,- netto per vier weken. Toen betrokkene op 29 juli 2014, toen haar arbeidsurenverlies nog zeven uur per week bedroeg, een specificatie van een bedrag van € 681,49 ontving over het tijdvak van 30 juni 2014 tot en met 27 juli 2014 kon het haar redelijkerwijs duidelijk zijn dat appellant een fout had gemaakt en haar (ook) over het genoemde tijdvak een te hoog bedrag aan uitkering had verstrekt. Betrokkene kon, zeker gelet op de tekst van de brief van 3 juli 2014 van appellant, rekening houden met de toe te passen urenkorting en een daarmee corresponderende verlaging van de uitkering. Uit een telefoonnotitie van 2 juli 2014 blijkt bovendien dat betrokkene op die dag bij appellant navraag heeft gedaan naar de gevolgen van de werkhervatting en dat haar ook toen op de toepassing van de bedoelde urenkorting is gewezen. Appellant kon, gelet hierop, de WW-uitkering herzien tot en met 29 juli 2014. Dat betekent dat ook de betaling van 29 juli 2014 herzien kon worden en het op die dag te veel betaalde bedrag over het tijdvak 30 juni 2014 tot en met 27 juli 2014 van betrokkene kon worden teruggevorderd.
4.4.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW