ECLI:NL:CRVB:2017:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
3 april 2017
Zaaknummer
15/8016 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gefingeerd dienstverband en terugvordering uitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die een Ziektewet (ZW) en WW-uitkering ontving, had hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar uitkeringen hadden herzien en teruggevorderd op basis van een gefingeerd dienstverband. Het Uwv concludeerde dat appellante niet daadwerkelijk in loondienst had gewerkt bij haar werkgever, [werkgever 1], in de periode van 1 januari 2013 tot 12 augustus 2013. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad heeft vastgesteld dat appellante wel degelijk werkzaamheden heeft verricht en dat het Uwv niet adequaat heeft onderzocht of er sprake was van een gefingeerd dienstverband. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het Uwv herroepen, waarbij het Uwv is veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellante.

Uitspraak

15/8016 ZW, 16/746 WW
Datum uitspraak: 8 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 oktober 2015, 14/6785 ZW en de uitspraak van 14 december 2015, 15/3171 WW (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad op 25 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Loontjens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Als getuige is gehoord [naam getuige].

OVERWEGINGEN

1.1.
Door de afdeling handhaving van het Uwv, loket “Gefingeerde Dienstverbanden” is naar aanleiding van een melding onderzoek verricht naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van appellante bij [naam werkgever B.V.] ([werkgever 1]). De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2014. Op basis van die bevindingen heeft het Uwv onder meer geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat appellante daadwerkelijk in loondienst werkzaamheden voor [werkgever 1] heeft verricht in de periode van 1 januari 2013 tot
12 augustus 2013.
1.2.
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft het Uwv de uitkering die appellante op grond van de Ziektewet (ZW) ontving per 5 mei 2014 geschorst op grond van onderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat over de periode van
11 februari 2013 tot en met 2 juni 2013 geen recht bestond op uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) en over de periode van 14 februari 2014 tot en met 4 mei 2014 geen recht op ZW-uitkering, op de grond dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [werkgever 1]. De over die periodes onverschuldigd betaalde WAZO- en
ZW-uitkering, in totaal € 21.633,60 (bruto), is bij dat besluit van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van – eveneens – 7 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 27 augustus 2012 tot en met 12 december 2012 inkomsten uit een dienstverband bij [werkgever 2] genoot naast haar WW-uitkering, waardoor zij over die periode ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. Tevens heeft het Uwv vastgesteld dat over de periode van 27 augustus 2013 tot en met 16 februari 2014 geen recht op
WW-uitkering bestond, op de grond dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [werkgever 1]. De over de periode van 27 augustus 2012 tot en met
16 februari 2014 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 12.573,90 (bruto) is bij dat besluit van appellante teruggevorderd.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2014 is bij beslissing op bezwaar van 7 oktober 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 oktober 2014 is bij beslissing op bezwaar van 23 april 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het eerder ingenomen standpunt dat vanaf 1 januari 2013 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [werkgever 1] gehandhaafd.
2. In de aangevallen uitspraak van 13 oktober 2015 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak van
14 december 2015 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en toereikend was en dat met de door het Uwv overgelegde gegevens een gefingeerd dienstverband van appellante bij [werkgever 1] in de periode van 1 januari 2013 tot
12 augustus 2013 aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat onduidelijkheid bestaat over de aanvang en duur van het dienstverband alsmede over de wijze van salariëring, en dat het salaris voor administratieve werkzaamheden onevenredig hoog is. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de verklaringen van appellante,
N. [naam B], bedrijfsleider, en S. [naam C], de ex-echtgenote van [naam B], over onder meer de salarisbetalingen en de uitvoering van de werkzaamheden in het huis van [naam C], onderling niet overeenkomen. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt volgens de rechtbank niet of zij daadwerkelijk heeft gewerkt, op welke locatie dat was, welke werkzaamheden zij heeft verricht, of zij daadwerkelijk werd betaald en waarom een relatief hoog loon zou zijn betaald. Appellante heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij in de voornoemde periode wel in dienstbetrekking werkzaamheden heeft verricht voor [werkgever 1].
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij wel werkzaamheden in loondienst voor [werkgever 1] heeft verricht. Zij is van mening dat de beoordeling van de rechtbank over het door het Uwv uitgevoerde onderzoek onvolledig en daarom onzorgvuldig was. Appellante heeft uitvoerig aangevoerd waarom de beoordeling door het Uwv tekort is geschoten en op welke punten nader onderzoek had dienen plaats te vinden. Noch het Uwv, noch de rechtbank heeft daar volgens appellante iets mee gedaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft, evenals bij de rechtbank, niet betwist dat zij in de periode van
27 augustus 2012 tot en met 12 december 2012 in loondienst heeft gewerkt bij [werkgever 2], en dat zij daarvan geen mededeling aan het Uwv heeft gedaan.
4.2.
Het geschil is daarom ook in hoger beroep toegespitst op de vraag of het Uwv appellantes WAZO-, ZW- en WW-uitkering terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat in de periode van 1 januari 2013 tot 12 augustus 2013 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever 1].
4.3.1.
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die plicht om informatie te vergaren brengt mee dat het aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er in de periode van 1 januari 2013 tot 12 augustus 2013 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [werkgever 1].
4.3.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:1329).
4.4.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband waarin appellante geen werkzaamheden voor [werkgever 1] heeft verricht. Het Uwv heeft ter zitting verwezen naar de in de uitspraken van de rechtbank genoemde feiten die volgens het Uwv doorslaggevend zijn voor de conclusie dat appellante niet daadwerkelijk bij [werkgever 1] heeft gewerkt.
4.5.
Gelet op de maatstaf die onder 4.3.1 is weergegeven zijn deze feiten onvoldoende om de conclusie van het Uwv te dragen dat appellante geen werkzaamheden bij [werkgever 1] heeft verricht. De op het rapport werknemersfraude gebaseerde motivering duidt op een summier onderzoek van het Uwv naar het realiteitsgehalte van de verklaringen van appellante. Het Uwv heeft geen onderzoek verricht naar de echtheid van de arbeidsovereenkomst en de salarisbetalingen, noch naar de tegenstrijdige verklaringen van [naam C]. Ook heeft het Uwv de verklaring van appellante waarin zij een gedetailleerde omschrijving van haar werkzaamheden en werkplek geeft niet geverifieerd. Concrete aanwijzingen dat appellante feitelijk niet heeft gewerkt bij [werkgever 1] zijn niet genoemd en blijken ook niet uit het rapport werknemersfraude. Appellante heeft ter zitting, in aansluiting op haar eerdere verklaringen, op geloofwaardige wijze uiteengezet hoe de ondertekening van de arbeidsovereenkomst met de daarin opgenomen
ondertekenings- en aanvangsdatum van 2 januari 2013 tot stand is gekomen, dat haar werkzaamheden niet alleen uit administratieve maar ook uit buitendienstwerkzaamheden bestonden en dat de hoogte van haar salaris, gelet op die werkzaamheden, haar opleiding en deskundigheid alsmede de hoogte van eerder genoten salarissen, daarmee niet in tegenspraak is. Ook heeft zij plausibel uitgelegd hoe de wijze van salariëring is verlopen en waardoor onduidelijkheid bestond over de einddatum van het dienstverband. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de verklaringen van appellante worden ondersteund door de verklaring van de ter zitting gehoorde getuige [naam getuige], die appellante een aantal malen van en naar haar werkplek in een woning in [plaatsnaam] heeft gehaald en gebracht en ook in deze woning is geweest. De verklaring van [naam B] is weliswaar inconsistent en innerlijk tegenstrijdig, maar daaruit volgt niet zonder meer dat appellante geen werkzaamheden voor SST heeft verricht. De door de rechtbank genoemde gegevens waarop het Uwv heeft gebaseerd dat sprake is van een gefingeerd dienstverband zijn door appellante in hoger beroep afdoende weerlegd. Op grond van de beschikbare gegevens is niet aannemelijk geworden dat appellante in de periode van 1 januari 2013 tot 12 augustus 2013 niet bij [werkgever 1] heeft gewerkt. Het had, gelet op de door appellante aangedragen feiten en omstandigheden over haar werksituatie, op de weg van het Uwv gelegen om met meer concreetheid en nauwgezetheid de feiten aan te dragen waaruit volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Het Uwv heeft voldoende gelegenheid gehad om dit te onderbouwen, maar is daarin, gelet op het voorgaande, niet in geslaagd. Gezien het tijdsverloop is er geen aanleiding het Uwv alsnog in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten.
4.6.
Het verzoek van appellante aan de Raad om [naam B] en [naam C] als getuigen op te roepen behoeft, gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen, niet gehonoreerd te worden.
4.7.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 14 december 2015 slaagt. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen bestreden besluit 2 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het besluit van 7 oktober 2014, waarin de WAZO- en ZW-uitkering van appellante over de periodes van 11 februari 2013 tot en met 2 juni 2013 en 14 februari 2014 tot en met 4 mei 2014 is ingetrokken en de over die periodes onverschuldigd betaalde uitkering van
€ 21.633,60 (bruto) van appellante is teruggevorderd, niet gehandhaafd worden. Ditzelfde geldt voor het besluit van 7 oktober 2014, voor zover daarin de WW-uitkering over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 16 februari 2014 is herzien en de over deze periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering, zijnde € 9.475,10 (bruto) van appellante is teruggevorderd, te handhaven. Het besluit van 7 oktober 2014 dat betrekking heeft op de WAZO- en ZW-uitkering zal daarom geheel worden herroepen en het besluit van 7 oktober 2014 dat betrekking heeft op de WW voor zover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de periode van 12 augustus 2013 tot en met
16 februari 2014.
4.8.
Aangezien het hoger beroep tegen de uitspraak van 14 december 2015 slaagt, bestaat
– mede gelet op hetgeen ter zitting hierover is besproken – geen aanleiding voor een oordeel over het hoger beroep tegen de uitspraak van 13 oktober 2015. Dit beroep zal dan ook, wegens het komen te ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Er is aanleiding voor een kostenveroordeling. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.980,- in bezwaar (2x bezwaarschrift en 2x hoorzitting) op € 2004,74 in beroep (2 x beroepschrift en 2x zitting, en 2x € 12,37 reiskosten) en op € 1.512,- in hoger beroep (2x hogerberoepschrift en 1x zitting, en € 27,00 reiskosten). In totaal dient het Uwv
€ 5.496,74 te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 13 oktober 2015 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraak van 14 december 2015;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het WAZO- en ZW-besluit van 7 oktober 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 april 2015;
  • herroept het WW-besluit van 7 oktober 2014 voor zover de WW-uitkering over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 16 februari 2014 is herzien en voor zover de over deze periode betaalde uitkering van € 9.475,10 (bruto) is teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre voor het vernietigde besluit van 23 april 2015 in de plaats treedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.496,74;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 337,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.S. van der Kolk en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Budde
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip dienstbetrekking.

SS