ECLI:NL:CRVB:2017:1230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
15/5762 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen en onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1992 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een strafrechtelijk onderzoek naar de financiële situatie van appellanten, waarbij bleek dat zij een bankrekening in Marokko hadden en onroerend goed bezaten, maar deze activa niet hadden gemeld bij het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland.

De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet over de Marokkaanse bankrekening konden beschikken, ondanks hun beweringen dat het geld uitsluitend bestemd was voor ziekte- en uitvaartkosten van familieleden. De Raad stelt vast dat de bankrekening op naam van appellanten staat en dat zij feitelijk over de tegoeden konden beschikken, wat hen verplichtte om deze informatie te delen met het bestuursorgaan. Daarnaast oordeelt de Raad dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij slechts gedeeltelijk eigenaar zijn van het onroerend goed in Marokko, wat betekent dat hun vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens ligt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad benadrukt dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij niet over de activa konden beschikken, wat zij niet hebben gedaan. De beslissing van het dagelijks bestuur om de bijstand in te trekken en terug te vorderen wordt daarmee gerechtvaardigd.

Uitspraak

15 5762 WWB

Datum uitspraak: 28 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 juli 2015, 14/7426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en R. Karim te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland te Tiel, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. N. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2017. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T.C. Heijmerink, advocaat en kantoorgenoot van
mr. Van Schaik. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Slot.

OVERWEGINGEN

1. Als gevolg van de inwerkingtreding op 1 januari 2016 van de gemeenschappelijke regeling Werkzaak Rivierenland (hierna: de Regeling) oefent het dagelijks bestuur van het bij de Regeling ingestelde openbaar lichaam “Werkzaam” de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg (college), met uitzondering van de bijzondere bijstand. Onder het dagelijks bestuur wordt hierna, voor zover van toepassing, tevens het college begrepen.
1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvingen vanaf 6 november 1992 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 28 mei 2013 heeft de regiopolitie Gelderland Zuid in het kader van een strafrechtelijk onderzoek de woning van appellanten doorzocht. Daarbij zijn stukken in beslag genomen met betrekking tot een op naam van appellanten staande bankrekening in Marokko en bezit van een onroerende zaak in Marokko. Een officier van justitie heeft toestemming gegeven om deze stukken over te dragen aan de sociale recherche regio Rivierenland te Tiel. In opdracht van het dagelijks bestuur is de sociale recherche een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben twee sociaal rechercheurs dossieronderzoek verricht en hebben zij appellanten ontboden voor een verhoor op 17 oktober 2013. Appellanten zijn op 17 oktober 2013 verschenen, maar hebben geweigerd een verklaring af te leggen. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2013.
1.3.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 19 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 september 2014 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten over de periode van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 2013 ingetrokken, de over die periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 247.779,16 van appellanten teruggevorderd en het recht op bijstand met ingang van 1 oktober 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten over een bankrekening en een onroerende zaak in Marokko beschikken en dat zij hiervan geen melding hebben gemaakt bij het dagelijks bestuur. Nu appellanten op geen enkele wijze een verklaring hebben willen afleggen omtrent het vermogen in Marokko, kan over de periode van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 2013 het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De waarde van de onroerende zaak is hoger dan het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen, zoals bedoeld in artikel 34, derde lid, onder c, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het bestuursorgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat in ieder geval vanaf 31 augustus 1999 een bankrekening bij de Attijariwafabank te Marokko op naam van appellanten staat, met een beginsaldo van 166.679,- Dirham (omgerekend ongeveer € 16.000,-). Eveneens is niet in geschil dat appellant op 28 februari 2007 een woning in de wijk [wijk], in de gemeente [naam gemeente], heeft gekocht voor een koopsom van 280.000,- Dirham (omgerekend ongeveer € 25.168,-) en dat deze woning in de Marokkaanse registers op naam van appellant geregistreerd staat.
De periode van 31 augustus 1999 tot 28 februari 2007
5.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij over het tegoed op de Marokkaanse bankrekening konden beschikken. Appellanten hebben betoogd dat de tegoeden op deze rekening uitsluitend zijn bestemd voor ziekte- en uitvaartkosten van familieleden van appellant. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten een ‘verklaring opening gezamenlijk bankrekeningnummer’ van 19 augustus 1999 overgelegd en processen-verbaal ingebracht van verklaringen die appellant in het kader van een strafzaak heeft afgelegd. Uit de verklaring van 19 augustus 1999 blijkt dat appellant een bankrekening zal openen die op naam wordt gesteld van appellanten met als reden dat de familie van appellant kan beschikken over tegoeden op de bankrekening in geval van ziekte en overlijden. Uit deze verklaring blijkt verder dat appellant en drie zussen van appellant gerechtigd zijn te beschikken over de tegoeden op deze rekening. Appellanten hebben aangevoerd dat zij eerst bij opheffing van de Marokkaanse bankrekening recht hebben op een vierde deel van het tegoed op die rekening. Appellanten hebben verder betoogd dat, indien zij de tegoeden op de bankrekening voor een ander doel dan ziekte en overlijden zouden aanwenden, dit zou leiden tot een schuld aan de zussen van appellant.
5.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat uit de overgelegde ‘verklaring opening gezamenlijk bankrekeningnummer’ van 19 augustus 1999 kan worden afgeleid dat appellant gerechtigd is te beschikken over de tegoeden op de Marokkaanse bankrekening. Verder volgt uit de in hoger beroep overgelegde processen-verbaal dat appellant heeft verklaard dat als zijn vrouw naar Marokko gaat en geld nodig heeft, zij geld van de bankrekening kan opnemen. Van deze verklaring is niet te kennen gegeven dat deze verklaring onjuist is als gevolg van een communicatieprobleem tussen appellant en de tolk. Voorts blijkt uit de bankafschriften van de Marokkaanse bankrekening dat er regelmatig betalingen voor elektriciteit en water zijn verricht, zodat appellanten ook feitelijk hebben beschikt over de tegoeden op de bankrekening. Deze betalingen stemmen ook niet overeen met de door appellanten gestelde bestemming van de tegoeden op de rekening. Bovendien is de omstandigheid dat appellanten voor het saldo op de bankrekening een bepaalde bestemming voor ogen hebben volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5113) voor de toepassing van de WWB niet relevant, nu is gebleken dat appellanten vrijelijk over de tegoeden konden beschikken. De stelling van appellanten dat er een schuld aan de zussen ontstaat indien zij de tegoeden op de bankrekening voor een andere bestemming dan ziekte en overlijden aanwenden, leidt niet tot een ander oordeel. Appellanten konden immers beschikken over de tegoeden en hebben dat ook gedaan en een geldlening is niet uitgezonderd van het middelenbegrip als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de WWB (uitspraken van
22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
5.3.
Appellanten hebben subsidiair aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden, omdat appellanten geen verklaring hebben afgelegd of nadere stukken hebben overgelegd over de wijze waarop de tegoeden op de bankrekening zijn besteed. Appellanten hebben betoogd dat op basis van de op de bankafschriften zichtbare mutaties en de in hoger beroep overgelegde processen-verbaal, voldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de tegoeden op de bankrekening zijn besteed, zodat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In het dossier zijn geen bankafschriften aanwezig die zien op de gehele periode van 31 augustus 1999 tot 28 februari 2007. Uit de wel aanwezige bankafschriften blijkt dat de saldi op de bankrekening sterk wisselden. Zo bedroeg het tegoed op de rekening in maart 2002 ongeveer € 386,- en enkele maanden later in juli 2002 € 25.320,-. Uit de overgelegde bankafschriften kan niet worden afgeleid door wie geld op de rekening is gestort, wie geld van de rekening heeft opgenomen en waarvoor dat geld is aangewend. Dit is ook met de in hoger beroep overgelegde processen-verbaal niet inzichtelijk gemaakt. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen in de periodes van 31 augustus 1999 tot en met 30 september 1999, 16 tot en met 31 juli 2002, 6 tot en met 30 april 2005 en 31 december 2005 tot
31 januari 2006 is overschreden, zodat over die maanden geen recht op bijstand bestond en dat, voor zover uit de bankafschriften blijkt dat over bepaalde periodes het tegoed op de bankrekening lager was dan het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen, het recht op bijstand door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
De periode van 28 februari 2007 tot en met 30 september 2013
6.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij door de aankoop van het onroerend goed op 28 februari 2007 vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens hebben. Appellanten hebben, onder overlegging van een verklaring van erkenning van 9 januari 2007 en een verklaring van verplichting van 16 april 2014, betoogd dat zij slechts voor een vierde deel eigenaar zijn van het onroerend goed, zodat geen sprake is van vermogen boven het voor hen geldende vrij te laten vermogen.
6.2.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn hier niet in geslaagd. Uit de verklaring van erkenning van 9 januari 2007 blijkt dat appellant het contract voor de koop van de woning in Marokko zal afsluiten en dat appellant en zijn zussen aan deze koop ieder met een gelijk geldbedrag zullen bijdragen. Uit de op 28 februari 2007 opgemaakte koopakte blijkt dat appellant koper is van een woning in de wijk [wijk]. Uit de verklaring van erkenning kan niet worden afgeleid dat appellanten slechts mede-eigenaar van de woning in Marokko zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover de zussen inderdaad in de koopprijs hebben bijgedragen, dit niet bepalend is voor de vraag bij wie de eigendom van de woning berust. Ook anderszins hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet de (volledige) beschikkingsmacht hadden over de woning. Aan de verklaring van 16 april 2014 kan niet de waarde worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, nu deze verklaring achteraf is opgesteld. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat appellanten over de periode van 28 februari 2007 tot en met
30 september 2013 beschikten over vermogen boven de voor hen vrij te laten vermogensgrens, zodat de bijstand over deze periode terecht is ingetrokken en de bijstand ook met ingang van 1 oktober 2013 terecht is ingetrokken.
7. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
8. Uit 4.3 tot en met 7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Spek

RH