ECLI:NL:CRVB:2017:1230
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen vermogen en onroerend goed in Marokko
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1992 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een strafrechtelijk onderzoek naar de financiële situatie van appellanten, waarbij bleek dat zij een bankrekening in Marokko hadden en onroerend goed bezaten, maar deze activa niet hadden gemeld bij het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland.
De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet over de Marokkaanse bankrekening konden beschikken, ondanks hun beweringen dat het geld uitsluitend bestemd was voor ziekte- en uitvaartkosten van familieleden. De Raad stelt vast dat de bankrekening op naam van appellanten staat en dat zij feitelijk over de tegoeden konden beschikken, wat hen verplichtte om deze informatie te delen met het bestuursorgaan. Daarnaast oordeelt de Raad dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij slechts gedeeltelijk eigenaar zijn van het onroerend goed in Marokko, wat betekent dat hun vermogen boven de vrij te laten vermogensgrens ligt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De Raad benadrukt dat het aan appellanten is om aannemelijk te maken dat zij niet over de activa konden beschikken, wat zij niet hebben gedaan. De beslissing van het dagelijks bestuur om de bijstand in te trekken en terug te vorderen wordt daarmee gerechtvaardigd.