ECLI:NL:CRVB:2017:1228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
16/5161 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene recht heeft op ziekengeld na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Betrokkene, die als onderhoudsmonteur werkzaam was, had zich op 9 juli 2013 ziek gemeld en ontving op dat moment een WW-uitkering. Het UWV had vastgesteld dat hij per 9 augustus 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Betrokkene meldde zich op 15 september 2014 opnieuw ziek na een rugoperatie. De Raad heeft in deze uitspraak de juridische kaders rondom de beoordeling van ziekengeld na een EZWb verduidelijkt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat het UWV een onjuiste arbeidsmaatstaf had gehanteerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de maatstaf bij een ziekmelding na een EZWb gangbare arbeid is, en dat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van het UWV slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. Betrokkene had geen recht meer op ziekengeld, omdat hij niet langer ongeschikt werd geacht voor de functie van bestucker.

Uitspraak

16/5161 ZW
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
26 juli 2016, 16/2360 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.W. Kock een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden en gereageerd op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. In verband met een gelijkluidende rechtsvraag heeft gedeeltelijk een gelijktijdige behandeling plaatsgevonden met de hoger beroepen van [naam A], 15/2101 ZW, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland en van appellant, 16/6734 ZW, tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. Daaraan voorafgaand zijn vragen van de Raad en antwoorden van appellant in de zaak 15/2101 ZW aan partijen in dit hoger beroep toegezonden. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Visch en mr. W.P.F. Oosterbos. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk als onderhoudsmonteur werkzaam geweest. Op 9 juli 2013 heeft hij zich ziek gemeld met diverse fysieke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft appellant vastgesteld dat betrokkene per 9 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voor hij ziek werd. Betrokkene werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als onderhoudsmedewerker, maar wel tot het vervullen van functies als samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
1.3.
Per 9 augustus 2014 is de WW-uitkering herleefd. Betrokkene heeft zich op
15 september 2014 opnieuw ziek gemeld wegens een rugoperatie. In verband hiermee heeft hij meermalen het spreekuur bezocht van een arts. Betrokkene heeft op 28 augustus 2015 in het kader van een EZWb een medisch onderzoek ondergaan. De arts heeft vastgesteld dat voor betrokkene meer beperkingen gelden dan tijdens de eerdere EZWb en de in het kader van die eerdere EZWb opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat een van de eerder bij de EZWb geselecteerde functies, te weten de functie met de functienaam bestucker (vallend onder de SBC-code 267050) geen overschrijdingen in de belastbaarheid laat zien. De arts heeft betrokkene met ingang van 19 december 2015 hersteld verklaard voor die functie. Appellant heeft bij besluit van 16 december 2015 vastgesteld dat betrokkene per 19 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van betrokkene tegen deze beslissing heeft appellant bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 maart 2016 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen en bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft, kort samengevat, het standpunt ingenomen dat appellant in het bestreden besluit een onjuiste arbeidsmaatstaf heeft gehanteerd. Naar het oordeel van de rechtbank geldt bij een nieuwe ziekteperiode na een EZWb, zonder dat nadien is gewerkt, de arbeidsmaatstaf van artikel 19aa van de ZW. Als de medische situatie sinds de EZWb niet of nauwelijks is gewijzigd kan volstaan worden met een verwijzing naar de in het kader van de EZWb geselecteerde functies (mits deze nog actueel zijn). Hierbij kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met de geschiktheid voor één van de geselecteerde functies, maar moet sprake zijn van geschiktheid voor drie van de eerder geselecteerde functies. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de medische situatie van betrokkene niet gelijk is gebleven en dat appellant ten onrechte slechts heeft beoordeeld of betrokkene in staat was tot het verrichten van de functie van bestucker.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant uitvoerig gemotiveerd uiteengezet dat bij een ziekmelding na een EZWb een van de bij de EZWb geselecteerde functies de maatstaf arbeid is, tenzij sprake is geweest van hervatting in arbeid na de beëindiging van het ziekengeld in verband met de EZWb.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag wat in deze situatie als “zijn arbeid” heeft te gelden. Opgemerkt wordt dat in de drie te beoordelen zaken sprake is van een ziekmelding, tijdens het ontvangen van een WW-uitkering, met ingang van een datum die gelegen is ten minste vier weken na het beëindigen van het recht op ziekengeld na een EZWb. In deze uitspraken wordt dan ook geen oordeel gegeven over wat als “zijn arbeid” heeft te gelden in een situatie van nawerking na een EZWb, als bedoeld in artikel 46 van de ZW.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat. Dan geldt als maatstaf gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) of op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.3.
Appellant heeft het standpunt ingenomen dat de in 4.2 weergegeven vaste rechtspraak van de Raad ook moet worden toegepast als na het eerste jaar van ziekte de uitkering wordt beëindigd op grond van artikel 19aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW, dus na een EZWb, met de restrictie dat sprake is van een ziekmelding zonder tussentijdse werkhervatting (ziekmelding na een EZWb). Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant onder meer verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa).
4.4.1.
Het standpunt van appellant is gevolgd in de uitspraak van de rechtbank Noord‑Holland, maar niet in de uitspraak van de rechtbank Overijssel en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
4.4.2.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant is tot de conclusie gekomen dat in het kader van een ziekmelding na een EZWb geen ruimte is voor analoge toepassing van de rechtspraak van de Raad zoals omschreven in 4.2, omdat het ziekengeld niet is beëindigd in verband met het bereiken van de maximumtermijn. De oorspronkelijke feitelijk verrichte arbeid kan volgens deze rechtbank niet als uitgangspunt voor “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW worden genomen, omdat dan iedere keer opnieuw een periode van 52 weken gaat lopen. Het gevolg daarvan zou zijn dat iemand dan onbeperkt recht op ziekengeld kan doen gelden en aan een beoordeling in het kader van de Wet WIA niet wordt toegekomen. In plaats daarvan zou opnieuw een beoordeling als bedoeld in artikel 19aa van de ZW moeten plaatsvinden en in dat kader zou wel weer de oorspronkelijke feitelijk verrichte arbeid als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19aa, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW moeten worden beschouwd. Als sinds de hersteldmelding na de EZWb de medische situatie niet of nauwelijks is gewijzigd kan worden volstaan met een verwijzing naar de in dat kader geselecteerde functies, maar ziekengeld kan alleen worden ontzegd als sprake is van geschiktheid voor drie van de eerder geselecteerde functies en betrokkene daarmee ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
4.4.3.
De rechtbank Overijssel heeft in haar uitspraak geconcludeerd dat voor een analoge toepassing van de rechtspraak van de Raad, zoals omschreven in 4.2, geen aanleiding bestaat, omdat betrokkene de wachttijd voor de Wet WIA niet heeft volbracht en ook niet is vastgesteld dat de ongeschiktheid voor het eigen werk blijvend is. In deze situatie is “zijn arbeid” het laatstelijk feitelijk verrichte werk bij een soortgelijke werkgever.
4.5.
Volgens appellant heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant niet onderkend dat sprake is van een nieuw ziektegeval, waarbij op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen samentelling kan plaatsvinden met het door de EZWb beëindigde recht op ziekengeld. Er is sprake van een nieuwe datum als eerste dag van ongeschiktheid tot werken en er vangt een nieuw eerste ziektejaar aan. Als de ziekmelding niet wordt geaccepteerd, of als er een hersteldverklaring plaats vindt op een latere datum in het eerste ziektejaar, dan is betrokkene nog geen 52 weken ongeschikt tot werken geweest en voldoet betrokkene niet aan de voorwaarde om een beoordeling te kunnen doen op grond van artikel 19aa, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW. Het doen van een beoordeling op basis van drie geduide functies op een datum in het eerste ziektejaar is naar het oordeel van appellant in strijd met de wet.
4.6.1.
Het in 4.2 weergegeven toetsingskader kent een lange geschiedenis. Aanvankelijk was de maatstaf arbeid, in situaties als nu aan de orde, (passende) in billijkheid op te dragen arbeid. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 2 november 1973 (RSV 1974/133) en van 5 april 1978 (RSV 1978/258). In de loop der tijd is deze rechtspraak genuanceerd, geconcretiseerd, en ook van toepassing verklaard bij opvolgende arbeidsongeschiktheidswetten. In een uitspraak van 17 december 1997 (ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7321) heeft de Raad verwoord, wat daarna vaste rechtspraak is geworden, dat de laatstelijk feitelijk verrichte arbeid geen bruikbare maatstaf is, als de verzekerde wegens ongeschiktheid voor arbeid over de maximumtermijn ziekengeld heeft ontvangen en voor dat werk blijvend ongeschikt is. Zo’n situatie doet zich voor als een verzekerde na het ontvangen van ziekengeld over de maximumtermijn WAO-uitkering wordt geweigerd, omdat de verzekerde ongeschikt is voor zijn werk, maar nog wel in staat is tot het vervullen van de functies die in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zijn geselecteerd. Als de verzekerde vervolgens een WW-uitkering ontvangt en zich ziek meldt, dan geldt als maatstaf “passende, in billijkheid op te dragen arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een (…)WAO-uitkering”. Een andere belangrijke concretisering is te vinden in de uitspraak van de Raad van 4 maart 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AF6192). In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat indien als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een WAO-uitkering, die concretisering betekent dat een aantal functies ieder afzonderlijk voor de verzekerde geschikt is geacht en dat onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW dient te worden verstaan elk van deze functies afzonderlijk. Dat betekent dat van ongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de ZW in zo’n situatie alleen sprake is als de verzekerde ongeschikt is om alle destijds bij de WAO-beoordeling geselecteerde en passend bevonden functies te vervullen. Terzijde wordt hierbij opgemerkt dat de vaak gebruikte terminologie dat de maatstaf arbeid in die situatie een van de geselecteerde functies is, niet juist is. Betrokkene kan geschikt zijn voor slechts één geselecteerde functie, maar ook voor meer of alle geselecteerde functies. Dat de Raad geen reden heeft gezien, anders te oordelen met betrekking tot functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA is uitgesproken in bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1904).
4.6.2.
Per 1 maart 1996 is de loondoorbetalingsverplichting voor werkgevers bij ziekte van hun werknemers ingevoerd. Met de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (Wet VLZ) is die loondoorbetalingsverplichting voor werkgevers met ingang van 1 januari 2004 verlengd tot een periode van twee jaar. Op dat moment is geen aparte regeling getroffen voor de zogenoemde vangnetters die ziekengeld ontvangen van appellant, omdat zij geen werkgever meer hebben. Met de Wet BeZaVa is per 1 januari 2013 de EZWb ingevoerd. In de memorie van toelichting bij die wet is te lezen:
“Door aanpassing van het ZW-criterium worden de voorwaarden voor het recht op ziekengeld aangescherpt na het eerste ziektejaar. In dit wetsvoorstel is geregeld dat het thans geldende criterium, waarbij «zijn arbeid» (de laatstelijk verrichte arbeid) als maatstaf geldt, vervangen wordt door het criterium zoals dat nu geldt op grond van de Wet WIA. Daarbij geldt het kunnen verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid als maatstaf.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 241, nr 3, blz. 2)
en
“Een aanpassing van het criterium na het eerste ziektejaar ligt tot slot
in de rede vanwege het volgende. Zoals in paragraaf 2.4 is toegelicht, is bij de inwerkingtreding van de Wet VLZ in 2004 de maximale duur waarover een
ZW-uitkering wordt verleend, verlengd van één jaar naar twee jaar. De verlenging van de maximale uitkeringsduur van de ZW vond plaats naar analogie van de verlenging van de loondoorbetalingsperiode voor werknemers met een vast dienstverband. Hoewel de redenen om de loondoorbetalingsperiode te verlengen voor werknemers met een vast dienstverband (namelijk: het vergroten van het stimulerende effect op de re-integratie-inspanningen van de werkgever door de loondoorbetalingsprikkel) niet golden voor vangnetters, is de maximale ZW-periode in 2004 dus verlengd. De reden om deze periode ook voor hen te verlengen is onder meer gelegen in de omstandigheid dat het wenselijk is dat er voor beide groepen eenzelfde wachttijd voor de Wet WIA geldt.
Vóór 2004 werd na afloop van het eerste ziektejaar beoordeeld of betrokkene recht had op een WAO-uitkering en vond een WAO-beoordeling plaats. Deze beoordeling vond plaats op basis van het WAO-criterium, waarbij het kunnen verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid centraal stond.
Als gevolg van de verlenging van de maximale ZW-duur worden vangnetters sinds 2004 gedurende twee jaar beoordeeld op het minder strenge criterium van de ZW: de «eigen arbeid».
In feite heeft de Wet VLZ dus geleid tot een minder streng criterium tijdens het 2e ziektejaar. Bij de invoering van de Wet VLZ is echter niet overwogen om het criterium algemeen geaccepteerde arbeid te handhaven gedurende het tweede ziektejaar. Met het onderhavige wetsvoorstel gebeurt dit alsnog.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 241, nr 3, blz. 13).
4.6.3.
In zijn uitwerking heeft een EZWb dezelfde effecten als een WAO- of WIA‑beoordeling. Allereerst wordt beoordeeld of betrokkene nog geschikt is voor zijn eigen, laatstelijk verrichte, werk. Als dat niet het geval is wordt, zoveel mogelijk aansluitend bij de huidige (uitvoerings)systematiek van de Wet WIA, aan de hand van geschikte functies vastgesteld of betrokkene beschikt over een voldoende resterende verdiencapaciteit. Mede gelet op wat in 4.6.2 is weergegeven, ligt het voor de hand en is het acceptabel om bij een ziekmelding na een EZWb een gelijke uitzondering aan te nemen op de vaste rechtspraak van de Raad dat onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een EZWb – als betrokkene niet in enig werk heeft hervat – is gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies.
4.6.4.
In de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant voorgestane lijn wordt niet onderkend, zoals appellant terecht heeft opgemerkt, dat een ziekmelding ten minste vier weken na vaststelling dat het recht op ziekengeld is geëindigd als gevolg van een EZWb, een nieuw ziektegeval is waarbij op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW geen samentelling kan plaatsvinden met het door de EZWb beëindigde recht op ziekengeld. Er is sprake van de aanvang van een nieuw eerste ziektejaar, met een nieuwe eerste dag van ongeschiktheid tot werken. Als de datum in geding die nieuwe eerste dag van ongeschiktheid tot werken is, of een latere datum in het nieuwe eerste ziektejaar, dan is betrokkene vanaf die eerste dag van ongeschiktheid tot werken nog geen 52 weken ongeschikt geweest. In die situatie wordt niet voldaan aan een van de in artikel 19aa van de ZW opgenomen voorwaarden om een beoordeling op grond van artikel 19aa van de ZW te kunnen uitvoeren. Het doen van een beoordeling op basis van drie geselecteerde functies in het eerste ziektejaar is in strijd met de wet.
4.6.5.
De rechtbank Overijssel heeft in haar uitspraak niet onderkend dat het gevolg van de in haar uitspraak gekozen benadering tot ongewenste resultaten leidt. Met uitzondering van de – sporadisch voorkomende – situatie dat een betrokkene na een EZWb toch weer geschikt is geworden voor zijn eigen werk, heeft betrokkene bij een ziekmelding na vier weken na de EZWb recht op ziekengeld. Dit kan zich steeds blijven herhalen, zoals overigens ook door de rechtbank Zeeland-West-Brabant is opgemerkt. Als na een EZWb de maatstaf “zijn arbeid” weer het laatst feitelijk verrichte werk is, dan zou in (vrijwel) alle gevallen een dag na de beëindiging van het ziekengeld na een EZWb alweer recht op ziekengeld bestaan. Als betrokkene zich op dat moment ziek meldt, dan worden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW de twee periodes van ziekte samengeteld en zal betrokkene – in strijd met de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever – alsnog de wachttijd voor de Wet WIA volmaken. Artikel 19aa van de ZW zou daarmee een dode letter worden.
4.6.6.
De argumenten in de uitspraak van de rechtbank Overijssel, dat de wachttijd voor de Wet WIA niet is vervuld en evenmin is vastgesteld dat betrokkene blijvend ongeschikt is voor zijn werk, overtuigen niet. Het gaat er niet om of de voorwaarden waaronder destijds is uitgesproken dat een uitzondering kan worden gemaakt op de vaste rechtspraak van de Raad, zich ook nu voordoen, maar of de situatie die nu ter beoordeling voorligt, met de specifieke omstandigheden van die situatie, een uitzondering rechtvaardigt op de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vraag is in 4.6.3 bevestigend beantwoord. Bovendien blijkt uit de in 4.6.1 genoemde uitspraak van de Raad van 17 december 1997, dat de Raad van opvatting is dat betrokkene blijvend ongeschikt is tot het verrichten van zijn eigen werk, als bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan het einde van de voorgeschreven wachttijd – van
52 weken in het voorliggende geval – betrokkene niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Een EZWb vindt ook alleen plaats als is vastgesteld dat betrokkene na 52 weken ongeschikt is voor zijn werk. De EZWb vindt niet plaats na de voorgeschreven wachttijd in het kader van de Wet WIA, maar na een in de ZW voorgeschreven termijn van 52 weken.
5.1.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of appellant op goede gronden heeft aangenomen dat betrokkene per
19 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij niet langer ongeschikt is tot het verrichten van arbeid als bestucker. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2.
Betrokkene heeft tegen de vaststelling dat hij per 9 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld geen bezwaar gemaakt, omdat hij kort daarna aan zijn rug geopereerd zou worden en hij zich opnieuw ziek kon melden. Die ziekmelding heeft plaatsgevonden per
15 september 2014. Betrokkene is op 25 februari 2015 op het spreekuur gezien van een arts. Uit het rapport dat de arts heeft opgesteld kan worden opgemaakt dat betrokkene bekend is met aanhoudende rug- en beenklachten, met tussendoor in meer of mindere mate alcoholproblematiek, maagklachten en depressieve klachten. Ten tijde van het onderzoek door de arts waren de uit ziekte voortvloeiende beperkingen dusdanig dat betrokkene nog niet hersteld verklaard kon worden. Op het daarop volgende spreekuur van 29 april 2015 was sprake van een flinke verbetering en werd verwacht dat betrokkene twee maanden daarna hersteld zou kunnen worden verklaard. Tijdens het spreekuur van 29 juni 2015 bleek dat betrokkene inmiddels ook last had van zijn rechterheup en dat hij mogelijk op korte termijn een nieuwe heup zou krijgen. Uit ingewonnen informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg W.H.J.C. van Heeswijk van 27 juli 2015 bleek vervolgens dat sprake was van enige coxarthrose. Een eerste injectie gaf geen duidelijke verbetering, maar volgens de orthopedisch chirurg lag dat aan de techniek van het injecteren. Zoals weergegeven in 1.3 is betrokkene vervolgens per 19 december 2015 niet langer ongeschikt geacht voor het verrichten van werk als bestucker. In de bezwaarfase is betrokkene gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die kennis heeft genomen van het dossier en betrokkene lichamelijk heeft onderzocht. Deze arts heeft in zijn rapport van 10 maart 2016 opgemerkt dat het klachtenpatroon een reële en inzichtelijke indruk maakt, maar dat er geen indicatie is voor een permanente urenbeperking van enige omvang. Met de op 28 augustus 2015 aangenomen beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 18 september 2015, moet betrokkene in staat worden geacht in een normale werkweek in passende, rug- en heupsparende arbeid te kunnen functioneren.
5.3.
De door de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoeken zijn voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De rapporten die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit zijn inzichtelijk, concludent en goed te volgen, mede gelet op de beschikbare medische informatie van de behandelend orthopedisch chirurg. In het bij de rechtbank ingezonden beroepschrift heeft de gemachtige van betrokkene aangekondigd dat opdracht is verleend aan de onafhankelijk verzekeringsarts Offermans en meegedeeld dat na ontvangst van dat rapport de gronden van het beroep nader worden aangevuld. Een rapport van Offermans is niet ingezonden en betrokkene noch zijn gemachtigde zijn verschenen op de zitting van de rechtbank. In hoger beroep heeft betrokkene als medische grond zijn twijfel uitgesproken of er daadwerkelijk sprake is van een beperkte medische verslechtering en zich het recht voorbehouden om hierop op een later moment inhoudelijk te reageren. Een nadere reactie is niet ingezonden en ook ter zitting van de Raad zijn betrokkene noch zijn gemachtigde verschenen. Voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit is onder deze omstandigheden geen aanleiding. De belasting in de functie van bestucker gaat niet boven de voor betrokkene geldende belastbaarheid uit.
5.4.
Uit 5.1. tot en met 5.3 volgt dat appellant op goede gronden heeft vastgesteld dat betrokkene met ingang van 19 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) R.H. Budde

CVG