In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De betrokkene, die van 1 december 2003 tot 1 januari 2014 werkzaam was in een substantieel bezwarende functie bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, heeft in 2013 gesolliciteerd naar een niet-substantieel bezwarende functie. Na zijn overstap naar deze functie heeft hij een aanvraag ingediend voor een arrangement op basis van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet-substantieel bezwarende functie. De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene ten tijde van de aanvraag niet meer werkzaam was in een SB-functie. De rechtbank heeft deze afwijzing vernietigd, omdat niet is gebleken dat de aanvraag niet past binnen de doeleinden van de Tijdelijke regeling. De minister heeft hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat de Tijdelijke regeling geen voorschriften bevat die vereisen dat de ambtenaar ten tijde van de aanvraag werkzaam moet zijn in een SB-functie. Bovendien is het niet tegen te werpen dat het loopbaangesprek niet vóór de overstap heeft plaatsgevonden. De Raad concludeert dat de aanvraag van betrokkene terecht is ingediend en dat de minister in zijn afwijzing niet kan worden gevolgd.