ECLI:NL:CRVB:2018:1290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
17-3986 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die van 20 augustus 1997 tot en met 30 juni 2014 in een substantieel bezwarende functie (SB-functie) werkzaam was, had op 25 november 2014 een aanvraag ingediend voor de Tijdelijke regeling overstap naar een niet SB-functie. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Justitie en Veiligheid, omdat de appellant ten tijde van de aanvraag niet meer werkzaam was in een SB-functie. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de Tijdelijke regeling niet van toepassing is op ambtenaren die reeds een overstap naar een niet SB-functie hebben gemaakt zonder een voorafgaande aanvraag voor arrangement C. De Raad stelt vast dat er geen uitdrukkelijke toezegging is gedaan door het bevoegd gezag dat de aanvraag van de appellant zou worden toegewezen, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van de loopbaanpremie. De Raad bevestigt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de appellant niet in behandeling kon worden genomen, omdat hij niet meer in een SB-functie werkzaam was op het moment van de aanvraag.

De Raad concludeert dat de argumenten van de appellant niet opwegen tegen de wettelijke bepalingen en de voorwaarden die aan de regeling zijn verbonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3986 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 april 2017, 16/173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 26 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft op verzoek van de Raad een nader stuk en uit eigen beweging een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. F.A.M. Wuijts en L.J. Middelbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 20 augustus 1997 tot en met 30 juni 2014 aangesteld geweest in een substantieel bezwarende functie (SB-functie) bij de Dienst [dienst 1], laatstelijk in de functie van [functie 1] bij de [Instelling] . Appellant is met ingang van 17 februari 2014 op detacheringsbasis overgeplaatst naar de functie van [functie 2], zijnde een niet SB-functie, bij de Dienst [dienst 2]. Met ingang van 1 juli 2014 is appellant op eigen verzoek definitief overgeplaatst naar die functie.
1.2.
Op 7 november 2013 heeft appellant met zijn leidinggevende (teamleider [team]) en een HR-adviseur een gesprek gevoerd in het kader van de vrijwillige fase van het
Van Werk Naar Werk (VWNW) traject.
1.3.
Op 25 november 2014 heeft appellant een “Aanvraagformulier Tijdelijke regeling overstap naar een niet SB-functie (Arrangementen tweede carrière na SB-functie)” ingevuld en de keuze gemaakt voor arrangement C als bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie (Tijdelijke regeling). Dit formulier
is op 4 december 2014 ondertekend door het bevoegd gezag, plaatsvervangend directeur P. Bij brief van 30 december 2014 heeft appellant deze aanvraag met bijlagen ingediend. Op
7 april 2015 heeft appellant een belangstellingsregistratiegesprek gevoerd met zijn (inmiddels voormalig) leidinggevende (teamleider [team]) en het Formulier “POP 2 gesprek arrangementen tweede carrière na SB-functie bij DJI” ingevuld. Op 2 juni 2015 heeft appellant de aanvraag gecompleteerd met de ontbrekende stukken.
1.4.
Bij besluit van 18 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit), heeft de minister de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant ten tijde van de aanvraag niet werkzaam was in een SB-functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op het moment van het indienen van de aanvraag al enige maanden niet meer werkzaam was in een SB-functie. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 2 van de Tijdelijke regeling kan de minister naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd in zijn standpunt dat de Tijdelijke regeling niet op appellant van toepassing was. De Tijdelijke regeling ziet niet op ambtenaren die een overstap reeds hebben gemaakt zonder een voorafgaande aanvraag voor arrangement C. Dat appellant was gedetacheerd als planner en op verzoek van het bevoegd gezag tijdens de detacheringsperiode is overgestapt naar de niet SB-functie [functie 2] doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het vorenstaande. Niet gebleken is van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd gezag dat een aanvraag van appellant om toekenning van arrangement C ook na zijn detachering zou worden toegewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 60 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) kan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels stellen om ambtenaren die werkzaam zijn in een substantieel bezwarende functie als bedoeld in artikel 94b, eerste lid, van het ARAR te stimuleren na verloop van tijd de overstap te maken naar een niet substantieel bezwarende functie. Met de Tijdelijke regeling is hieraan uitvoering gegeven.
4.1.2.
Artikel 2 van de Tijdelijke regeling bepaalt dat de regeling van toepassing is op de ambtenaar, niet zijnde herplaatsingskandidaat als bedoeld in artikel 49d van het ARAR of verplichte VWNW-kandidaat, die is aangesteld in een substantieel bezwarende functie
bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid binnen de inrichtingen van de dienst [dienst 1].
4.1.3.
Artikel 3 van de Tijdelijke regeling bepaalt dat het bevoegd gezag met de ambtenaar
die tussen de tien en twaalf dienstjaren heeft in een substantieel bezwarende functie, loopbaanafspraken gericht op de overstap naar een andere functie kan maken. Het bevoegd gezag kan hierbij aan de ambtenaar een arrangement toekennen, waaronder een loopbaanpremie (arrangement C).
4.1.4.
Artikel 7, tweede lid, van de Tijdelijke regeling bepaalt dat de loopbaanpremie wordt verstrekt onder de voorwaarde dat:
a. de ambtenaar minimaal acht dienstjaren aaneengesloten aangesteld is geweest in een substantieel bezwarende functie;
b. de ambtenaar geen aanspraak maakt op financiële voorzieningen die vastgesteld zijn op grond van hoofdstuk VII of VIIbis van het ARAR;
c. de ambtenaar een overstap maakt naar een andere functie, of aan betrokkene eervol ontslag is verleend op grond van artikel 94 van het ARAR.
4.2.
Appellant heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1207), aangevoerd dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. In die uitspraak heeft de Raad overwogen dat artikel 60 van het ARAR en de Tijdelijke regeling geen voorschriften bevatten die bepalen dat de ambtenaar ten tijde van de aanvraag werkzaam moet zijn in een SB-functie en dat de aanvraag derhalve voorafgaande aan de overstap naar een niet SB-functie moet zijn ingediend. Bij de beoordeling van de aanvraag acht de minister doorslaggevend of uit de bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt dat de loopbaanpremie de ambtenaar is ‘voorgehouden’ in een loopbaangesprek voorafgaand aan de overstap. Volgens appellant is in zijn geval aan deze voorwaarde voldaan omdat hem in het personeelsgesprek op 7 november 2013 de loopbaanpremie is voorgehouden en een HR-medewerkster hem voorafgaande aan de eerste detachering al heeft gewezen op de mogelijkheid van
arrangement C indien en voor zover appellant daadwerkelijk zou overstappen naar een niet SB-functie. Verder wijst appellant erop dat hij in ieder geval op 12 juni 2014 kenbaar heeft gemaakt dat hij arrangement C zou gaan aanvragen.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft er in zijn toelichting ter zitting terecht op gewezen dat wat in de uitspraak van 9 maart 2017 is overwogen over het tijdstip van indiening van de aanvraag, niet wegneemt dat het uitgangspunt is dat de loopbaanpremie moet zijn ‘voorgehouden’ en dat de ambtenaar zijn keuze ook kenbaar moet hebben gemaakt op een tijdstip vóór de overstap naar een niet SB-functie. Verwezen wordt naar overweging 4.2.2 van de uitspraak van de Raad van 9 maart 2017. Uit de toelichting bij de Tijdelijke regeling (Scrt. 2012, 13052), maar ook uit een bepaling als artikel 3 van de Tijdelijke regeling, blijkt dat de systematiek van de regeling uitgaat van de keuze voor een bepaald arrangement, hieraan gekoppelde afspraken over de te volgen route, gevolgd door uitstroom uit de
SB-functie. Verder vermeldt de toelichting bij artikel 3 van de Tijdelijke regeling dat tussen het tiende en het twaalfde dienstjaar in een SB-functie afspraken kunnen worden gemaakt tussen de ambtenaar en het bevoegd gezag over een overstap naar een niet SB-functie. Dit gesprek zal voornamelijk in het teken staan van de keuze van de ambtenaar tussen de drie verschillende mogelijkheden (arrangementen) die er zijn voor een overstap. Uit het voorgaande volgt dat de ambtenaar zijn keuze voor een bepaald arrangement kenbaar moet hebben gemaakt vóór de overstap en derhalve op een moment dat hij nog werkzaam is
in een SB-functie.
4.3.2.
Anders dan appellant en met de minister is de Raad van oordeel dat het gesprek van
7 november 2013 niet is aan te merken als een gesprek waarin de loopbaanpremie is “voorgehouden”, maar slechts als een informatief gesprek. Uit het gespreksverslag blijkt slechts dat aan appellant uitleg is gegeven over de regeling VWNW en dat appellant daarbij is gewezen op het bestaan van arrangement C van de Tijdelijke regeling. Niet gebleken is dat appellant op enig moment vóór de overstap aan zijn leidinggevende kenbaar heeft gemaakt daarvan gebruik te willen maken. Het gesprek van 12 juni 2014 waar appellant zich op beroept, vond niet met zijn leidinggevende plaats.
4.3.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het verzamelen van de benodigde stukken veel tijd heeft gekost, mede omdat het aanvraagformulier niet compleet was. Tijdens deze periode heeft niemand hem medegedeeld dat er een tijdslimiet geldt om in aanmerking te komen
voor een arrangement op grond van de Tijdelijke regeling. Ook tijdens het gesprek van
12 juni 2014 met een HR-medewerkster is hij hier niet op gewezen. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze vereisten is niet voldaan. Aan de omstandigheid dat appellant er niet op is gewezen dat een tijdslimiet geldt om in aanmerking te komen voor een arrangement op grond van de Tijdelijke regeling kon appellant niet
het vertrouwen ontlenen dat zijn aanvraag alsnog zou worden ingewilligd. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige toezegging, afkomstig van een tot beslissen bevoegd orgaan, dat aan appellant arrangement C zou worden toegekend, is in dit geval geen sprake.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

LO