ECLI:NL:CRVB:2017:1202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
16/3485 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Laattijdige ziekmelding en recht op ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht had op een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant had zich op 4 februari 2015 ziek gemeld met terugwerkende kracht per 1 juli 2013, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde dat hij op de eerste ziektedag niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat niet aannemelijk was dat hij eerder dan 4 februari 2015 arbeidsongeschikt was. Appellant had weliswaar psychische klachten, maar deze waren in ernst gevarieerd en er was geen bewijs dat hij al tijdens de WW-periode arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant niet had aangetoond dat hij al voor 4 februari 2015 ziek was en dat de laattijdige ziekmelding niet recht gaf op een ZW-uitkering. De Raad benadrukte dat het risico van een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt en dat appellant niet voldoende objectieve onderbouwing had geleverd voor zijn standpunt.

Uitspraak

16/3485 ZW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 april 2016, 15/8745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 31 juli 2013 werkzaam als verkoopmedewerker in een muziekwinkel. Bij besluit van 22 augustus 2013 is aan hem van 1 augustus 2013 tot en met 30 november 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) verstrekt.
1.2.
Appellant heeft zich op 4 februari 2015 met terugwerkende kracht per 1 juli 2013 ziek gemeld en een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Bij besluit van
21 augustus 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een
ZW-uitkering, omdat hij op de eerste ziektedag van 4 februari 2015 niet (meer) verzekerd was voor de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
6 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het is volgens de rechtbank niet aannemelijk geworden dat appellant eerder dan
4 februari 2015 arbeidsongeschikt was. Hoewel appellant mogelijk te maken heeft met voortdurende psychische klachten, zijn er volgens de rechtbank aanwijzingen dat deze in ernst hebben gevarieerd. Appellant is van juni 2013 tot februari 2014 een aantal keer gezien door de huisarts en de POH-GGZ. In februari 2014 is hij verwezen naar een psycholoog, maar die behandeling is niet van de grond gekomen. Eerst na de WW-periode zijn de psychische klachten klaarblijkelijk weer zodanig toegenomen dat appellant zich op 12 februari 2015 opnieuw tot zijn huisarts heeft gewend. Gelet op de variëteit van de hevigheid van de bij appellant aanwezige psychische klachten kan er niet van worden uitgegaan dat hij reeds tijdens de WW-periode, althans per december 2014, arbeidsongeschikt was voor het eigen werk. Het door appellant overgelegde behandelplan van 26 januari 2016 en de aanvullende verklaring van februari 2016 van de behandelend psychiater hebben volgens de rechtbank geen nieuw licht op de zaak geworpen. Hoewel appellant volgens de psychiater te maken heeft met depressieve klachten, heeft deze arts zich niet uitgelaten over de hevigheid van die klachten tijdens de WW-periode. Nu de hevigheid van zijn psychische klachten in de loop der tijd heeft gevarieerd, heeft appellant hiermee niet onderbouwd dat gedurende de WW-periode sprake was van zodanige psychische klachten dat een eerdere eerste ziektedag moet worden aangenomen. Uitgaande van 4 februari 2015 als eerste ziektedag, was appellant op dat moment niet meer verzekerd voor de ZW. Hij had dan ook geen recht op een ZW-uitkering.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep, net als in beroep, op het standpunt dat hij reeds ziek was tijdens de periode dat hij een WW-uitkering ontving, in ieder geval sinds december 2014. De eerste ziektedag is dan ook ten onrechte op 4 februari 2015 bepaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de verklaring van zijn vader, psychiater in ruste, van 23 mei 2016.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 46, eerste lid, van de ZW is bepaald dat degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uwv aanspraak heeft op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op grond van zijn WW-uitkering tot
1 december 2014 verzekerd is geweest voor de ZW, met een uitlooptermijn van vier weken als bedoeld in artikel 46 van de ZW.
4.3.
Nu appellant zich eerst heeft ziekgemeld op 4 februari 2015, welke ziekmelding volgens hem ziet op uiterlijk 1 december 2014, is sprake van een laattijdige ziekmelding waarbij ziekengeld is aangevraagd. In dit verband wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, (onder meer de uitspraak van 17 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4779). Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat hij reeds tijdens de verzekerde periode tot 1 december 2014, met een uitloop van vier weken tot 29 december 2014, arbeidsongeschikt was.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen voldoende objectieve onderbouwing voorhanden is voor het standpunt van appellant dat hij al op 1 december 2014 dan wel binnen de op grond van artikel 46 van de ZW geldende periode van nawerking van vier weken na die datum wegens ziekte ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, wordt onderschreven. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht met betrekking tot zijn medische situatie ten tijde hier in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 juli 2016 voldoende toegelicht waarom de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van zijn vader van 23 mei 2016 niet leidt tot een andere conclusie. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overwogen: “Uit die brief wordt duidelijk dat de depressie zich in 2015 verdiepte, waardoor appellant in november 2015 voor verdere behandeling werd verwezen. Dat betekent dat er sprake was van een variabel beeld en dat sluit aan bij de analyses die in de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten staan beschreven en die niet leidden tot een ander standpunt inzake de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De brief bevat een feitelijke bevestiging van de reeds opgetekende anamnese.”. Gelet op deze gemotiveerde conclusie en nu appellant hiertegen niets heeft ingebracht wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan

UM