ECLI:NL:CRVB:2017:1193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
16/7453 WMO 2015
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging reiskostenvergoeding voor niet rechtmatig verblijvende vreemdeling in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een reiskostenvergoeding voor een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling, appellante, die een uitkering ontving op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV). Appellante ontving naast deze uitkering een reiskostenvergoeding van € 65,- per maand, die werd toegekend zolang zij kwetsbaar was en in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van het FGV. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft echter op 2 mei 2016 besloten deze reiskostenvergoeding te beëindigen, met het argument dat appellante geen aanspraak kan maken op voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) omdat zij niet rechtmatig in Nederland verblijft.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een maatwerkvoorziening op basis van de Wmo 2015, en dat de beëindiging van de reiskostenvergoeding is gebaseerd op een buitenwettelijke regeling. De Raad heeft geoordeeld dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevoegd is om over deze beëindiging te oordelen, en dat de Centrale Raad van Beroep enkel bevoegd is om te oordelen over de vraag of appellante aanspraak kan maken op de Wmo 2015.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de Wmo 2015 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen de verschillende bestuursorganen en de toepassing van de Wmo 2015 in relatie tot vreemdelingen zonder rechtmatige verblijfsstatus.

Uitspraak

16/7453 WMO 2015
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2016, 16/6397 en 16/6338 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Namens appellante is
mr. De Roo verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. ‘t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.2.
Appellante ontving van het college op grond van het Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving (FGV) een uitkering van € 450,- per maand. In aanvulling hierop is aan appellante een reiskostenvergoeding van € 65,- per maand toegekend. Hierbij is bepaald dat deze reiskostenvergoeding wordt toegekend zolang appellante kwetsbaar is en in aanmerking komt voor een uitkering op grond van het FGV.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college bepaald dat appellante als niet rechtmatig verblijvende vreemdeling aan de Wet maatschappelijke opvang 2015 (Wmo 2015) geen aanspraak kan ontlenen, maar dat haar op grond van het gemeentelijke buitenwettelijke beleid als neergelegd in het Programma Vreemdelingen onverplicht een uitkering wordt verstrekt van € 450,-. In aanvulling hierop ontving appellante de reiskostenvergoeding van
€ 65,- per maand.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college de reiskostenvergoeding met ingang van 1 mei 2015 (lees: 2016) beëindigd. Daarbij heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803 en ECLI:NL:RVS:2015:3415, overwogen dat het college geen verantwoordelijkheid en bevoegdheid heeft om vreemdelingen zonder rechtmatige verblijfsstatus op te vangen. Appellante komt op grond van artikel 1.2.2 van de Wmo 2015 niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een reiskostenvergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht heeft geoordeeld dat appellante geen aanspraak kan ontlenen aan de Wmo 2015 en dat appellante zich tot de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie moet wenden voor opvang in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL). Daar zijn ook medische voorzieningen voorhanden. Dat het college op grond van het buitenwettelijke begunstigende beleid in de opvang van appellante voorziet maakt volgens de rechtbank niet dat op het college de verplichting rust om de reiskostenvergoeding voort te zetten. Appellante heeft aan de verlening van de reiskostenvergoeding niet het vertrouwen mogen ontlenen dat deze vergoeding zou worden voortgezet.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanspraak op reiskostenvergoeding op grond van de Wmo 2015 kan worden beoordeeld, omdat het hier, anders dan in de onder 1.4 genoemde uitspraken van de Raad en de Afdeling, niet om opvang gaat. De VBL is niet een voldoende voorziening voor appellante. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat de reiskostenvergoeding, die accessoir is aan de uitkering die het college aan appellante heeft toegekend, door de staatssecretaris niet wordt verleend. De beëindiging van de reiskostenvergoeding is volgens appellante in strijd met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij mocht erop vertrouwen dat de reiskostenvergoeding zou worden voortgezet zolang zij kwetsbaar was en uitkering ontving op grond van het FGV of de opvolger daarvan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante is geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 en is ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander gelijkgesteld.
4.2.
In zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3834, heeft de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de door gemeenten getroffen specifieke opvangvoorzieningen voor vreemdelingen als appellante niet langer zullen worden aangemerkt als (maatschappelijke) opvang op grond van de Wmo 2015. De Raad heeft verder geoordeeld dat hij niet langer bevoegd is om in hoger beroep kennis te nemen van geschillen over de uitvoering van deze ten opzichte van de Wmo 2015 buitenwettelijke gemeentelijke opvangregelingen.
4.3.
Onder verwijzing naar onder meer de in 4.2 genoemde uitspraak heeft de Raad in zijn uitspraak van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1 verder geoordeeld dat de opvangvoorzieningen voor vreemdelingen als appellante onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris) vallen en dat met de tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. Daarbij is het in hoger beroep uiteindelijk aan de Afdeling om over de uitvoering hiervan te oordelen. Op basis hiervan en gelet op het bepaalde in artikel 1.2.2 van de Wmo 2015, heeft de Raad geoordeeld dat deze vreemdelingen geen aanspraak kunnen maken op een (maatwerk)voorziening op grond van de Wmo 2015.
4.4.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de rechtsmachtverdeling, zoals deze volgt uit de onder 4.2 en 4.3 genoemde uitspraken, slechts ziet op opvang en niet op deze reiskostenvergoeding, slaagt deze grond niet. De reiskostenvergoeding is met het besluit van
9 december 2015 toegekend in aanvulling op een uitkering op grond het Programma Vreemdelingen en dient daarmee, evenals het Programma Vreemdelingen, te worden aangemerkt als een specifieke (buitenwettelijke) regeling voor een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling. De beëindiging van deze reiskostenvergoeding is daarmee ook gebaseerd op een (buitenwettelijke) regeling. Dit betekent dat niet de Raad, maar de Afdeling bevoegd is over deze beëindiging te oordelen. Het hoger beroepschrift van appellante zal daarom voor zover gericht tegen de beëindiging van de buitenwettelijke reiskostenvergoeding met toepassing van 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling.
4.5.
Uitsluitend voor zover het hoger beroep zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante geen aanspraak kan ontlenen aan de Wmo 2015, is de Raad bevoegd. Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover deze betrekking heeft op de Wmo 2015, voor bevestiging in aanmerking. De Raad verwijst daarbij naar de onder 4.3 genoemde uitspraak. Hetgeen appellante in deze zaak meer of anders heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding bestaande uit wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beëindiging van de reiskostenvergoeding;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de Wmo 2015 en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.S.E.S. Umans

KP