ECLI:NL:CRVB:2017:1187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
16/447 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na beëindiging van werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een WW-uitkering ontving, had zich ziek gemeld na in dienst te zijn getreden bij een uitzendbureau. Het Uwv had de WW-uitkering herzien en teruggevorderd, omdat appellant niet langer als werkloos werd beschouwd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat uit de door appellant ingevulde inkomstenformulieren bleek dat zijn arbeidsurenverlies minder dan vijf uren per week bedroeg. Hierdoor eindigde zijn recht op WW-uitkering per 6 oktober 2014.

In hoger beroep heeft appellant volgehouden dat hij recht had op een WW-uitkering ten tijde van zijn ziekmelding. Hij voerde aan dat de WW-uitkering pas eindigt na een besluit van het Uwv en niet van rechtswege. De Raad heeft echter geoordeeld dat de beoordeling van werkloosheid per kalenderweek moet plaatsvinden en dat het recht op uitkering eindigt wanneer er geen relevant arbeidsurenverlies meer is. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat appellant over de periode van 20 oktober 2014 tot en met 26 oktober 2014 geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv was verplicht de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

16/447 WW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2015, 15/1892 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.C. Kooijman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Namens appellant is
mr. Kooijman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 mei 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Met ingang van 1 juni 2014 is appellant in dienst getreden van uitzendbureau [naam uitzendbureau]. Op 21 oktober 2014 heeft appellant zich ziek gemeld.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 20 oktober 2014 tot en met 26 oktober 2014 herzien en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over die periode, zijnde € 525,75 (bruto), teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 november 2014 ongegrond verklaard op de grond dat appellant niet als werkloze werknemer wordt beschouwd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat uit door appellant ingevulde inkomstenformulieren in het kader van de WW is gebleken dat het arbeidsurenverlies van appellant per 6 oktober 2014 minder dan vijf uren per week bedroeg. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is appellant per 6 oktober 2014 niet langer werkloos. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is het recht op een WW-uitkering per die datum van rechtswege geëindigd. Anders dan appellant heeft aangevoerd is niet van belang dat het eindigen van het recht op een WW-uitkering niet door het Uwv in een besluit is neergelegd. Het betoog van appellant dat gekeken moet worden naar het gemiddeld aantal gewerkte uren per vier weken en dat in dat geval wel sprake is van een arbeidsurenverlies van meer dan vijf uren per week en hij daarom ten tijde van de ziekmelding recht heeft op een WW-uitkering, faalt eveneens. De systematiek van de WW brengt namelijk met zich dat de beoordeling of een belanghebbende werkloos is per kalenderweek moet worden bepaald. Dat het Uwv vanwege de praktische uitvoering van de WW voor belanghebbenden die in wisselende uren werken een systematiek van vier weken hanteert, doet daaraan niet af. Nu het recht van appellant op een WW-uitkering per 6 oktober 2014 is geëindigd en niet is gebleken dat nadien het recht op een WW-uitkering op enig moment is herleefd, heeft appellant geen recht op de
WW-uitkering die hij over de periode van 20 oktober 2014 tot en met 26 oktober 2014 heeft ontvangen. Het Uwv heeft op goede gronden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 525,75 (bruto) teruggevorderd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat hij ten tijde van de ziekmelding op 21 oktober 2014 recht had op een WW-uitkering. Daartoe heeft hij opnieuw aangevoerd dat een WW-uitkering eerst eindigt nadat een betrokkene gedurende vier weken niet langer een relevant arbeidsurenverlies heeft en dat de WW-uitkering niet van rechtswege eindigt, maar eerst na een besluit van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WW is werkloos de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals dat ten tijde in geding gold, eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is.
4.1.3.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.4.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Appellant heeft niet bestreden dat het gemiddeld aantal arbeidsuren 44 per week bedroeg. In het hoger beroepschrift heeft hij gesteld dat hij in de week van 6 oktober 2014 42,5 uur en in de week van 13 oktober 2014 41 uur heeft gewerkt. Het oordeel van de rechtbank dat appellant reeds per 6 oktober 2014 niet langer werkloos is, dat zijn recht op WW-uitkering per die datum is geëindigd en dat niet is gebleken dat het recht op een WW-uitkering op enig moment tot 21 oktober 2014 is herleefd, wordt onderschreven, evenals de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt toegevoegd dat de omvang van een WW-recht per kalenderweek wordt vastgesteld en dat een WW-recht van rechtswege eindigt indien in een kalenderweek niet langer sprake is van een relevant arbeidsurenverlies (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:4099 en ECLI:NL:CRVB:2006:AX6453).
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 volgt dat appellant over de periode van
20 oktober 2014 tot en met 26 oktober 2014 geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv was op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW gehouden het besluit tot toekenning van WW-uitkering in te trekken. Uit artikel 36, eerste lid, van de WW vloeit voort dat het Uwv de ten onrechte betaalde uitkering diende terug te vorderen.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
G.A.J. van der Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Gayir

SS