ECLI:NL:CRVB:2006:AX6453

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/77 WW en 06/757 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het geschil omtrent de WW-uitkering en de opgelegde maatregel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep behandelt het geschil dat draait om de opgelegde maatregel met betrekking tot de WW-uitkering van appellante en de beëindiging van haar recht op uitkering. Appellante had een WW-uitkering ontvangen, maar deze is gedeeltelijk geëindigd wegens werkhervatting. Het Uwv legde een maatregel op omdat appellante niet aan haar sollicitatieverplichting had voldaan. De Raad oordeelt dat het Uwv op goede gronden een maatregel heeft opgelegd, aangezien appellante in de relevante periode geen sollicitaties heeft verricht. De Raad bevestigt de beëindiging van het recht op WW-uitkering per 23 juni 2003, omdat appellante in die week geen arbeidsurenverlies had van ten minste vijf uur. De Raad vernietigt echter de beslissing van het Uwv met betrekking tot de weken 30 tot en met 32, omdat het recht op uitkering in die weken herleefde. De Raad oordeelt dat appellante recht heeft op vergoeding van renteschade over de nabetaling van de WW-uitkering voor de periode van 21 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,--.

Uitspraak

05/77 WW en 06/757 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2004, 03/5507 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Daarop heeft appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft de Raad op 27 januari 2006 een nader besluit op bezwaar van diezelfde datum toegezonden. Appellante heeft daarop desgevraagd gereageerd bij brief van 13 februari 2006.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 15 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Koopman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellante is met ingang van 2 december 2002 een WW-uitkering op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 31,69 toegekend. Dat recht is -voor zover hier van belang- ingaande 15 april 2003 gedeeltelijk geëindigd wegens werkhervatting in wisselende omvang.
2.2. Bij besluit van 23 juli 2003 heeft het Uwv met ingang van 2 juni 2003 een maatregel opgelegd, bestaande uit een verlaging van de uitkering met 20% gedurende 16 weken, op de grond dat appellante in de periode van 5 mei 2003 tot en met 1 juni 2003 niet heeft voldaan aan haar sollicitatieverplichting. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.3. Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft het Uwv appellante ervan in kennis gesteld dat haar WW-uitkering vanaf 23 juni 2003 geheel is geëindigd omdat wegens de omvang van haar werkzaamheden geen werkloosheid meer resteerde. In bezwaar heeft appellante er op gewezen dat zij van 21 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003, de periode waarin de school waarvoor zij werkte wegens vakantie gesloten was, vakantie genoot en dat zij geen recht had op doorbetaling van loon over die weken.
2.4. Op het bezwaar tegen voormelde besluiten heeft het Uwv bij besluit van
18 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) beslist. Daarbij is de opgelegde maatregel en de eindiging van het recht per 23 juni 2003 gehandhaafd. Terzake van de vakantieweken, waarmee het Uwv op basis van het werkbriefje betreffende de periode van 28 juli 2003 tot en met 24 augustus 2003 (de weken 31 tot en met 34) bekend was, heeft het Uwv beslist dat herleving van het recht op uitkering per 21 juli 2003 (de weken 30, 31 en 32) niet kon plaatsvinden omdat de vakantieperiode aansloot op een periode waarin geen recht op WW-uitkering bestond. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
2.5. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In dit geding zijn drie onderwerpen voorwerp van geschil, te weten de per 2 juni 2003 opgelegde maatregel, de beëindiging van het recht op WW-uitkering per 23 juni 2003 en het niet-herleven van die uitkering per 21 juli 2003. De Raad overweegt als volgt.
De maatregel.
3.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden een maatregel heeft opgelegd omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad onderschrijft de daaraan gewijde overwegingen van de aangevallen uitspraak. De Raad stelt met de rechtbank en het Uwv vast dat appellante in de periode van 5 mei 2003 tot en met 1 juni 2003 geen enkele sollicitatie heeft verricht, terwijl voor haar stelling dat uitzicht op een vast dienstverband bestond, in verband waarmee zij niet hoefde te solliciteren, geen steun wordt gevonden in de gedingstukken. Evenmin als de rechtbank is de Raad gebleken van omstandigheden waardoor tot het oordeel kan worden gekomen dat het Uwv bij appellante een in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat zij op een juiste wijze invulling gaf aan de op haar rustende sollicitatieplicht dan wel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Einde recht per 23 juni 2003.
3.3. Op grond van de gedingstukken stelt de Raad vast dat het uitkeringsrecht van appellante per 23 juni 2003 van rechtswege is geëindigd omdat in die week geen arbeidsurenverlies van tenminste 5 uur werd geleden. Bij het bestreden besluit is derhalve de beslissing dat het recht op uitkering vanaf 23 juni 2003 geëindigd is terecht gehandhaafd. Ook in de drie daarop volgende weken bestaat om diezelfde reden geen werkloosheid en heeft appellante geen recht op uitkering. Op grond van uitvoerings-technische overwegingen pleegt het Uwv bij werklozen met werkzaamheden in sterk wisselende omvang eerst nadat aan de hand van de ontvangen werkbriefjes is vastgesteld dat gedurende vier weken het recht op uitkering is geëindigd, een besluit uit te reiken waarbij wordt vastgesteld dat het recht met ingang van de eerste dag van die vier weken is geëindigd wegens de omvang van de verrichte werkzaamheden. Op deze wijze wordt, hoewel bij de betaling steeds rekening wordt gehouden met beëindiging en herleving, voorkomen dat bij het elkaar afwisselen van weken waarin geen recht op uitkering bestaat met weken waarin het recht is herleefd, telkens afzonderlijke besluiten moeten worden uitgereikt, terwijl betaling van de uitkering wel steeds overeenkomstig het recht plaatsvindt. De Raad ziet geen aanleiding om het bestreden besluit vanwege die praktijk te vernietigen. In het geval van appellante is overeenkomstig die benadering eerst bij besluit van 21 augustus 2003 het recht met ingang van 23 juni 2003 beëindigd. Appellante voert in hoger beroep aan dat zij niet wist dat na vier weken haar uitkering kon worden beëindigd en dat zij daardoor ook niet wist dat zij opnieuw uitkering moest aanvragen. Zij meent dat het Uwv haar daarover had moeten inlichten. De Raad overweegt daaromtrent, nog daargelaten welke consequenties zouden moeten worden verbonden aan de honorering van dat standpunt, dat appellante, die volledig geïnformeerd was over haar rechten op WW-uitkering, op basis van de omvang van de verrichte werkzaamheden per week ook zelf kon berekenen of in een week een arbeidsurenverlies resteerde van minder dan vijf. Dat zij niet wist dat zij weer uitkering moest aanvragen is voor het onderhavige geding niet relevant.
De herleving.
3.4. De Raad stelt allereerst vast dat het bestreden besluit ziet op het niet-herleefd zijn van de uitkering vanaf 21 juli 2003 en dat appellante stelt dat haar ten onrechte uitkering is onthouden over de periode van 21 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003.
3.5. In verband met de uitspraken van de Raad van 5 oktober 2005, LJN AU5174 en
LJN AU3986 heeft het Uwv bij het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 27 januari 2006 alsnog beslist dat het recht op WW-uitkering, dat per 23 juni 2003 geheel was geëindigd, met ingang van 21 juli 2003 is herleefd. Daarbij is WW-uitkering toegekend over de periode van 21 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003. Verder is daarbij besloten dat het recht op uitkering over enige weken daarna weer is geëindigd wegens werkhervatting. Gelet op punt 12 van de brief van appellante d.d. 13 februari 2006 stelt de Raad vast dat met het nadere besluit geheel is tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante met betrekking tot de periode van 21 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003 (de weken 30, 31 en 32) en dat over het geëindigd zijn van het recht op uitkering over de weken daarna geen grieven zijn aangevoerd. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit wegens het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, laatste zinsdeel, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet geacht wordt te zijn gericht tegen het nadere besluit van 27 januari 2006 en dat de Raad over dat besluit geen oordeel zal geven.
Conclusie.
3.6. Op grond van de overwegingen 3.2. en 3.3. komt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de maatregel en het geëindigd zijn van het recht op uitkering per 23 juni 2003 voor bevestiging in aanmerking.
3.7. Gelet op het nadere besluit van 27 januari 2006 komt het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbende op de weken 30 tot en met 33, alsook de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking en kan het verzoek van appellante bij brief van 13 februari 2006 tot vergoeding van renteschade worden toegewezen. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen tot vergoeding van renteschade over de nabetaling van de alsnog aan appellante toekomende WW-uitkering over de periode van 21 juli 2003 tot en met 8 augustus 2003. De ingangsdatum van de rente dient te worden gesteld op 1 september 2003, terwijl voor de verdere berekening wordt verwezen naar ’s Raads uitspraak van 1 november 1996, RSV 1996/182 en JB 95/314; LJN ZB1495.
3.8. De Raad acht tot slot termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proces-kosten van appellante, begroot op € 644,-- wegens in beroep verleende rechtsbijstand. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de opgelegde maatregel en het geëindigd zijn van het recht op WW-uitkering per 23 juni 2003;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbende op week 30, 31 en 32;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover betrekking hebbende op die weken en vernietigt dat besluit in zoverre;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als onder 3.7. is aangegeven;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 133,-- aan haar vergoedt;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante begroot op € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
284