ECLI:NL:CRVB:2017:1186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
15/8536 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, een voormalig schoonmaakmedewerker, had een WW-uitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldeed aan de wekeneis van de Werkloosheidswet (WW). De referteperiode, waarin appellant had moeten werken, was niet voldoende ingevuld. Appellant stelde dat hij door ziekte niet in staat was om te werken en verzocht om een hoorzitting, die het Uwv niet heeft gehouden omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt over zijn ziekte en de hoorplicht. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking kwam voor de uitkering, en dat het afzien van een hoorzitting niet onterecht was, hoewel het Uwv dit beter had kunnen onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/8536 WW
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 november 2015, 14/5669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Namens appellant is
mr. Brouwer verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 oktober 2008 als schoonmaakmedewerker in dienst van [naam B.V.] ([naam B.V.]). Op 4 november 2013 heeft [naam B.V.], na daartoe toestemming te hebben verkregen van Uwv Werkbedrijf, het dienstverband met appellant opgezegd met ingang van 14 december 2013. Op 9 januari 2014 heeft appellant bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering omdat hij in de 36 weken voor het intreden van zijn werkloosheid, de zogenoemde referteperiode, niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 januari 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in dit besluit de eerste werkloosheidsdag van appellant gesteld op 16 december 2013. Hiervan uitgaande liep de referteperiode in beginsel van 8 april 2013 tot en met 15 december 2013. Omdat appellant in verband met ziekte niet gewerkt heeft in de weken 23 tot en met 25, lopende van 3 juni 2013 tot en met 23 juni 2013 heeft het Uwv de referteperiode, zoals dat wordt genoemd, voorverlengd en bepaald op 18 maart 2013 tot en met 15 december 2013. In de aldus bepaalde referteperiode heeft appellant volgens het Uwv in 12 kalenderweken gewerkt, namelijk in de weken 12 tot en met 21 van 2013, lopend van 18 maart tot en met
26 mei 2013, de gehele week, in week 22 van 2013 op 27 mei 2013 en in week 26 van 2013 op 24 en 25 juni 2013. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan de wekeneis. Het Uwv heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij ook van 29 mei 2013 tot 14 december 2013 ziek is geweest en dat daarom een verdere voorverlenging van de referteperiode moet plaatsvinden. Het Uwv heeft voorafgaand aan het bestreden besluit geen hoorzitting gehouden omdat het bezwaar volgens het Uwv kennelijk ongegrond was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering in verband met het niet voldoen aan de wekeneis. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank mogen afzien van het horen van appellant in bezwaar.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij van 28 mei tot 14 december 2013 door ziekte buiten staat is geweest zijn arbeid te verrichten. Volgens hem was sprake van een zware depressie en een forse alcoholverslaving. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij verwezen naar informatie van zijn huisarts en de bedrijfsartsen van [naam B.V.]. Met name heeft hij verwezen naar wat bedrijfsarts S. Langius heeft gerapporteerd naar aanleiding van het contact op 6 juni 2013. Appellant heeft verzocht een deskundige te benoemen om zijn medische situatie te beoordelen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv er in de bezwaarfase ten onrechte van heeft afgezien hem te horen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inhoudelijk
4.1.1.
Op grond van artikel 16a, eerste lid, van de WW is voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van één of meer arbeidsuren intreedt in de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 16, eerste lid of vierde lid.
4.1.2.
Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in tenminste 26 kalenderweken tenminste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.3.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten.
4.2.
Het geschil spitst zich, zoals ter zitting van de Raad vastgesteld, toe op de vraag of appellant ook in de weken 27 tot en met 50, lopend van 1 juli tot en met 15 december 2013, als gevolg van ziekte geen arbeid heeft kunnen verrichten, in welk geval in verband hiermee een verdere voorverlenging van de referteperiode zou moeten plaatsvinden.
4.3.
Uit de door appellant overgelegde brief van zijn huisarts van 22 september 2014 en het daarbij gevoegde journaal blijkt dat de huisarts appellant in 2013 niet zelf heeft gezien. Wel is appellant in januari 2013 tweemaal bij de praktijkondersteuner GGZ geweest in verband met stressklachten en aanpassingsklachten als gevolg van financiële problemen en problemen op zijn werk. Van een depressie in engere zin was geen sprake. Na januari 2013 is appellant niet meer verschenen op zijn afspraken bij de praktijkondersteuner. De huisarts noemt ook nog verslavingsproblematiek. Aan te nemen valt dat hiermee wordt geduid op de alcoholproblematiek waarvan melding wordt gemaakt in het journaal. Concrete informatie over de stand van deze problematiek in 2013 komt noch uit de brief van de huisarts noch uit het journaal naar voren. Appellant is weliswaar verwezen naar de verslavingszorg, maar die heeft het dossier op 22 augustus 2013 gesloten omdat appellant niet is verschenen. Op
11 september 2014 heeft appellant zich tot de huisarts gewend voor een nieuwe verwijzing naar de verslavingszorg. In het journaal staat hierbij de vermelding dat appellant weer drinkt.
4.4.
Uit de door appellant overgelegde informatie van de bedrijfsartsen blijkt dat appellant in 2013 eerst contact heeft gehad met I. van Zanten-Przybysz. Zij heeft op 4 april 2013 ernstige klachten en beperkingen van het persoonlijk en sociaal functioneren genoteerd. Daarna heeft zij appellant niet meer gezien. Appellant is vervolgens op 6 juni 2013 bij Langius geweest. Die heeft geadviseerd in week 25 een bemiddelingsgesprek te plannen tussen appellant en zijn leidinggevende om heldere afspraken te maken. Appellant werd daarna, in week 26, in staat geacht zijn werk te doen, waarbij een tijdelijke andere werkplek een optie zou kunnen zijn totdat de verdere afspraken zijn vastgelegd. Specifieke structurele en taakgebonden beperkingen werden niet aanwezig geacht. Na 6 juni 2013 is appellant niet meer verschenen op oproepen van de bedrijfsarts.
4.5.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellant overgelegde informatie van zijn huisarts en de bedrijfsartsen bestudeerd en naar aanleiding hiervan gerapporteerd op 10 februari 2015 en 15 juni 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat op basis van de overgelegde informatie niet kan worden geobjectiveerd dat in de periode van 1 juli 2013 tot 16 december 2013 sprake is geweest van zodanig ernstige psychische problematiek dat appellant niet in staat was zijn werk als schoonmaakmedewerker te verrichten.
4.6.
Met de rechtbank wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant overgelegde stukken van de huisarts en de bedrijfsartsen bevatten geen concrete aanknopingspunten voor een ander oordeel. Naar appellant heeft bevestigd is hij gedurende de periode van 1 juli 2013 tot
16 december 2013 geheel buiten beeld geweest van de behandelend sector en de hulpverlening, zodat er ook geen mogelijkheden zijn elders aanvullende informatie te verkrijgen die dateert uit die periode.
4.7.
Met de rechtbank wordt, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.8.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering wordt onderschreven.
Procedureel
4.8.1.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
4.8.2.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
4.9.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en daarom onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van een hoorzitting.
4.10.
In eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld recentelijk de uitspraak van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1225) heeft de Raad overwogen dat de uitzonderingen op de hoorplicht restrictief dienen te worden opgevat, hetgeen betekent dat eerst van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs over die conclusie geen twijfel mogelijk is. Daarvan is hier geen sprake. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb genomen. Evenwel bestaat aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Het Uwv heeft appellant hangende het beroep alsnog gehoord. Appellant heeft daarnaast in beroep en in hoger beroep alsnog de gelegenheid gehad om mondeling zijn standpunten te verwoorden en stukken over te leggen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 2.227,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.227,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Gayir

UM