ECLI:NL:CRVB:2017:1173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
27 maart 2017
Zaaknummer
16-7535 BBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening en schadevergoeding in bestuursrechtelijke zaak betreffende bedrijfskrediet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en schadevergoeding van verzoeker, die een eenmanszaak en een BV exploiteert. Verzoeker had een bedrijfskrediet aangevraagd op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) ter hoogte van € 110.000,-, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Vaals. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de kredietbehoefte van verzoeker het maximaal toegestane krediet overschreed. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding, omdat hij meende dat de afwijzing onrechtmatig was.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag niet alleen was gebaseerd op de overschrijding van het kredietmaximum, maar ook op de niet-levensvatbaarheid van het bedrijf van verzoeker. Dit werd bevestigd door een advies van het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK). De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat de levensvatbaarheid van het bedrijf niet was beoordeeld, maar na aanvullend onderzoek door het college werd de afwijzing gehandhaafd.

Verzoeker heeft in zijn verzoek om schadevergoeding gesteld dat hij immateriële schade heeft geleden door de afwijzing van zijn aanvraag en dat hij in financiële nood verkeert. De Raad oordeelde echter dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestond dat het verzoek om schadevergoeding zou worden toegewezen, en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Datum uitspraak: 21 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Vaals (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Limburg van 4 juni 2015, 14/3799 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2016, 14/3799 (aangevallen einduitspraak).
Tevens heeft mr. Nadaud namens verzoeker een verzoek om schadevergoeding ingediend en vervolgens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.J.M.M. Metsemakers, advocaat, mr. R.J. Kramer, advocaat, mr. J.P.A. Croughs en W. Ottenhem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker exploiteert al geruime tijd het bedrijf [bedrijf] , een eenmanszaak gericht op de handel in (strooi)zout. Daarnaast exploiteert verzoeker sinds 1998 het bedrijf [BV] , welk bedrijf is gericht op de verhuur van vakantiehuisjes en appartementen. In 2004 heeft het college aan verzoeker een bedrijfskrediet toegekend op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.2.
Op 13 mei 2014 heeft verzoeker een (vervolg)aanvraag op grond van het Bbz 2004 ingediend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor bedrijfskapitaal ten behoeve van zijn onderneming(en) tot een bedrag van € 110.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college Intermezzo voor ondernemers BV (Intermezzo) verzocht om een advies uit te brengen. In het adviesrapport van 15 juli 2014 heeft Intermezzo geadviseerd de gevraagde lening af te wijzen omdat de lopende Bbz-lening - inclusief de renteachterstand - het in de regeling opgenomen kredietmaximum van
€ 190.812,- overschrijdt. Verzoeker had ten tijde van de aanvraag nog een openstaand krediet van € 150.695,-. De achterstallige rente bedraagt per 1 april 2014 € 46.750,35. Tevens staat in het rapport onder meer dat sprake is van voldoende voorliggende voorzieningen in de vorm van een zoutvoorraad met een voorraadtermijn van 199 weken.
1.4.
Bij besluit van 13 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de kredietbehoefte van verzoeker uitstijgt boven wat in het kader van het Bbz 2004 maximaal aan bedrijfskrediet kan worden verstrekt. De achterstallige rente dient te worden betrokken bij de vraag of nog ruimte is voor kredietverlening.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het rentebedrag niet bij het totale kredietbedrag kan worden opgeteld om daarmee de grens van de kredietruimte van € 190.812,- te bepalen. De afwijzing van de aanvraag is alleen gebaseerd op de overschrijding van het kredietmaximum. De levensvatbaarheid van het bedrijf van verzoeker is ten onrechte niet beoordeeld. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek binnen drie maanden te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft het college advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf (IMK) met betrekking tot de levensvatbaarheid van het bedrijf van verzoeker. Het IMK heeft op 2 september 2015 advies uitgebracht. Hierin heeft het IMK gesteld dat op grond van alle door verzoeker geleverde gegevens geconcludeerd moet worden dat het bedrijf ten tijde van de aanvraag niet levensvatbaar was. Vervolgens heeft het college bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit 2) het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van verzoeker, voor zover gericht tegen het wettelijk toegestane kredietbedrag, gegrond verklaard en het bezwaar, voor zover gericht tegen de levensvatbaarheid van zijn bedrijf ongegrond. De afwijzing van de aanvraag is gehandhaafd.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
3. Verzoeker heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Verzoeker heeft verzocht om vergoeding van de door hem in bezwaar en beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 10.311,- en om een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 50.000,-. Daartoe heeft hij gesteld dat de primaire grond van de afwijzing van de aanvraag, dat het kredietmaximum reeds is bereikt, is herroepen/gewijzigd, zodat het primaire besluit in zoverre onrechtmatig is geweest. Als gevolg van dat besluit ofwel die besluitvorming heeft verzoeker immateriële schade geleden. Het verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe dat aan verzoeker bij wijze van voorschot op de toe te kennen schadevergoeding een bedrag van € 20.000,- wordt toegekend totdat op zijn verzoek om schadevergoeding is beslist. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij in financiële nood verkeert. Hij heeft betalingsachterstanden en schuldeisers hebben gedreigd beslag te leggen, dan wel het faillissement van het bedrijf aan te vragen. Verzoeker heeft er voorts op gewezen dat daadwerkelijk beslag is gelegd op zijn woning en, onder verwijzing naar een e-mailbericht van 28 februari 2017 van ELQ, de verstrekker van de hypotheek van zijn woning, dat zijn woning op korte termijn gedwongen verkocht dreigt te worden . Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat hij geen inkomen heeft en dat betalingsregelingen dreigen te worden stopgezet, met alle gevolgen van dien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge 8:88, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit, een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, het niet tijdig nemen van een besluit, een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in
artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
4.2.
In artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het schadeverzoek wordt gedaan gedurende het beroep of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, het wordt ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
4.3.
Ingevolge artikel 8:94, eerste lid, van de Awb zijn op het verzoek tot schadevergoeding en de behandeling daarvan, voor zover hier van belang, de artikelen 8:81 tot en met 8:87 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
4.4.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.5.
Bij die belangenafweging speelt voorts een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.6.
Ten aanzien van het gevraagde voorschot op de verzochte schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,- dient het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van het college bij afwijzing van het verzoek. Allereerst is de hoogte van het gevorderde bedrag van belang. Toekenning van een dermate hoog bedrag bij wijze van voorschot in het kader van een voorlopige voorziening brengt voor het college het risico mee dat, indien de uitspraak op het verzoek om schadevergoeding niet leidt tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade tot minimaal het gevraagde bedrag van € 20.000,-, dit bedrag wellicht niet (meer) bij verzoeker kan worden teruggehaald. Vergelijk de uitspraken van 1 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1616, en van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828.
4.7.
Hiermee komt de vraag aan de orde of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de Raad in de bodemprocedure zal oordelen dat het college zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door verzoeker gestelde schade tot een bedrag van minimaal € 20.000,-. Voor vergoeding van schade is in ieder geval vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.8.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schadevergoeding heeft verzoeker kosten opgevoerd die verband houden met het bezwaar tegen het besluit van 13 augustus 2014 en het beroep tegen bestreden besluit 1. Vergoeding van dergelijke kosten dient plaats te vinden overeenkomstig de daarvoor in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht gegeven regeling. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van deze exclusieve regeling, is voor een aanvullende vergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb geen plaats. Vergelijk de uitspraak van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4289.
4.9.
Bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247) zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
4.10.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding heeft verzoeker ter zitting toegelicht dat de gestelde psychische schade, die uiteindelijk heeft geresulteerd in een hersenbloeding, voortvloeit uit de door verzoeker ervaren tegenwerking van de gemeente Maastricht/Vaals bij de diverse aanvragen op grond van de Bbz 2004 en uit de diverse juridische procedures die verzoeker in verband met die aanvragen heeft gevoerd. Verzoeker heeft verklaard dat hij al in de periode voorafgaand aan het primaire besluit van 13 augustus 2014 op de aanvraag op grond van de Bbz 2004 van mei 2014 ziek is geworden. Reeds gelet hierop kan worden betwijfeld of, zo er al sprake is van een onrechtmatig besluit waaruit een schadevergoedingsplicht voor het college voortvloeit, het vereiste causale verband tussen het gestelde onrechtmatige besluit en de gestelde psychische schade aanwezig is, nog daargelaten of met de door verzoeker ingediende medische stukken aannemelijk is gemaakt dat bij verzoeker sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van hem.
4.11.
Uit 4.8 en tot en met 4.10 volgt dat er geen redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het verzoek om schadevergoeding zal worden toegewezen. Het verzoek om bij voorlopige voorziening een voorschot van € 20.000,- toe te kennen op de schadevergoeding wordt dan ook reeds om die reden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.M.M. van Dalen

CVG