In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had een scootmobiel in bruikleen gekregen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en verzocht om vervanging van deze scootmobiel, omdat hij vond dat deze niet voldeed aan zijn behoeften. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had zijn aanvraag tot vervanging afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een vervanging rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de scootmobiel zelf had gekozen na proefritten en dat deze scootmobiel adequaat was voor zijn gebruik. De Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor vervanging, aangezien appellant geen wijziging in omstandigheden had aangetoond die de geschiktheid van de scootmobiel in twijfel trokken. De rechtbank had ten onrechte de afwijzing van de aanvraag getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl het college deze grond niet had gehandhaafd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-. Tevens werd het griffierecht van € 123,- aan appellant vergoed.