ECLI:NL:CRVB:2017:1129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/4804 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot vervanging van scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had een scootmobiel in bruikleen gekregen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en verzocht om vervanging van deze scootmobiel, omdat hij vond dat deze niet voldeed aan zijn behoeften. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had zijn aanvraag tot vervanging afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een vervanging rechtvaardigden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de scootmobiel zelf had gekozen na proefritten en dat deze scootmobiel adequaat was voor zijn gebruik. De Raad oordeelde dat er geen noodzaak was voor vervanging, aangezien appellant geen wijziging in omstandigheden had aangetoond die de geschiktheid van de scootmobiel in twijfel trokken. De rechtbank had ten onrechte de afwijzing van de aanvraag getoetst aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, terwijl het college deze grond niet had gehandhaafd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-. Tevens werd het griffierecht van € 123,- aan appellant vergoed.

Uitspraak

15/4804 WMO
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2015, 14/10309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Namens appellant is
mr. Van Es verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is bij besluit van 30 januari 2007 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een scootmobiel in bruikleen toegekend. Ter uitvoering daarvan zijn aan appellant achtereenvolgens een scootmobiel van het type [type 1] en per medio 2013 van het type [type 2] verstrekt.
1.2.
Op 29 november 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend voor vervanging van de [type 2] omdat deze een te beperkt actieradius heeft en niet snel genoeg rijdt. Bij besluit van 2 december 2013 heeft het college die aanvraag afgewezen. Niet gebleken is dat vervanging van de verstrekte scootmobiel noodzakelijk is.
1.3.
Op 27 maart 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om zijn scootmobiel te vervangen. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het college deze aanvraag afgewezen, omdat ten opzichte van het besluit van 2 december 2013 niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, na een inhoudelijke beoordeling en onder wijziging van de grondslag van artikel 4:6 van de Awb in artikel 4 van de Wmo en artikel 2, eerste lid van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag, ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij overwogen dat appellant bij vervanging van de [type 1] , na het maken van proefritten, zelf heeft gekozen voor de [type 2] . De door appellant genoemde klachten zijn meerdere keren door een monteur onderzocht waarbij geen mankementen aan de [type 2] zijn geconstateerd. Het klopt dat de [type 2] met een snelheid van 12 km per uur, trager is dan de Winner die een snelheid haalt van 15 km per uur. Ook klopt het dat de zitbreedte van 50 cm van de [type 1] groter is dan de zitbreedte van 47 cm van de [type 2] , en ook dat de actieradius van de [type 1] groter is. De [type 2] is echter beter geveerd en daar ging het appellant bij de vervanging van de [type 1] om. Het college ziet geen reden voor de conclusie dat appellant om de door hem genoemde redenen toe is aan vervanging van de scootmobiel aangezien de verstrekte [type 2] als een geschikt vervoermiddel kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – ambtshalve – geoordeeld dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en dat wat appellant bij zijn aanvraag van 27 maart 2014 heeft aangevoerd ten opzichte van de aanvraag van 29 november 2013 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb betreffen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte artikel 4:6 van de Awb aan de afwijzing ten grondslag gelegd, aangezien het college bij het bestreden besluit deze afwijzingsgrond niet heeft gehandhaafd en de afwijzing inhoudelijk heeft gemotiveerd. Appellant voert verder aan dat de in 2013 verstrekte scootmobiel van het merk [type 2] voor hem niet passend is en herhaalt hij wat hij daarover in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
3.2.
Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd.
4.2.
In het voorliggende geval betekent dit dat appellant terecht heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de afwijzing van zijn aanvraag heeft getoetst aan artikel 4:6 van de Awb en in dat kader alleen heeft beoordeeld of sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De Raad zal daarom het bestreden besluit toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag.
4.3.
Het college is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat er geen noodzaak bestaat de in juli 2013 aan appellant verstrekte scootmobiel van het merk [type 2] te vervangen. Appellant is na het maken van een proefrit met de verstrekking van deze scootmobiel akkoord gegaan. Dit betekent dat ervan kan worden uitgegaan dat deze scootmobiel voor appellant geschikt is. Hij wordt geacht van deze scootmobiel gebruik te kunnen maken zolang geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden waardoor de betreffende scootmobiel geen adequate compensatie meer biedt. Van een dergelijke wijziging in de omstandigheden is niet gebleken. Dat appellant voor het vervoer naar zijn zoon in Rotterdam zijn scootmobiel tekort vindt schieten, met name in snelheid en in actieradius, vormt geen reden voor vervanging omdat het daarbij niet gaat om lokaal vervoer waarvoor de scootmobiel is bedoeld. Verder heeft een monteur de scootmobiel op de door appellant genoemde mankementen onderzocht en daarbij geen gebreken geconstateerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door onvolkomenheden aan de scootmobiel in het verkeer in gevaarlijke situaties kan belanden. Ter zitting heeft het college bovendien benadrukt dat een scootmobiel direct wordt ingenomen als daarvan bekend wordt dat deze voor onveilige situaties kan zorgen.
4.4.
Uit wat in 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Gelet op wat in 4.2 is overwogen, bestaat er aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen

KP