ECLI:NL:CRVB:2017:1126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
15/927 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken van procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het hoger beroep was ingesteld door de appellant, vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Janssen, tegen een besluit van het CIZ. De Raad heeft vastgesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De appellant had geen belang meer bij de beoordeling van de indicatie voor Ondersteunende begeleiding dagprogramma (OB-dag), omdat deze indicatie reeds was verstreken en er geen schade was gesteld. De Raad heeft overwogen dat er in beginsel geen procesbelang kan zijn in de beoordeling van een reeds verstreken indicatie, tenzij er een onderbouwd verzoek om schadevergoeding is. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant geen procesbelang meer had, omdat de indicaties voor de daaropvolgende periodes in rechte vaststonden en er geen betalingsverplichtingen waren ontstaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/927 AWBZ
Datum uitspraak: 22 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 december 2014, 14/1967 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L.M. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. J.W.F. Menick, advocaat en waarnemer van mr. Janssen. CIZ is vertegenwoordigd door mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 3 september 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2009, heeft CIZ appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor Ondersteunende begeleiding algemeen
(OB-algemeen), klasse 3 en voor Ondersteunende begeleiding dagprogramma (OB-dag), klasse 2, voor de periode van 8 juni 2008 tot en met 7 juni 2013. CIZ heeft geen indicatie toegekend voor Activerende begeleiding (AB) en vervoer.
1.3.
De rechtbank Haarlem heeft het beroep tegen het besluit van 13 juli 2009 bij uitspraak van 16 maart 2010 gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en CIZ opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft CIZ een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank Haarlem heeft bij tussenuitspraak van 8 augustus 2011 overwogen dat CIZ met dit besluit het gebrek aan het besluit van 13 juli 2009 niet heeft hersteld en CIZ opgedragen het gebrek alsnog te herstellen.
1.5.
Bij brief van 30 augustus 2011 heeft CIZ een nadere motivering van het besluit van
13 juli 2009 gegeven. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 19 januari 2012 overwogen dat CIZ met deze nadere motivering het gebrek aan het besluit van 13 juli 2009 niet heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 juli 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en CIZ opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
1.6.
Bij besluit van 4 april 2014 (bestreden besluit) heeft CIZ een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. CIZ heeft de indicatie voor OB-algemeen, klasse 3 gehandhaafd en een indicatie gegeven voor OB-dag, klasse 4, voor de periode van 8 juni 2008 tot en met
17 januari 2010. Een indicatie voor de functie AB en voor vervoer heeft CIZ opnieuw afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder overwogen dat voor zover appellant gronden opwerpt die zich richten op de functies OB-algemeen, AB en vervoer, deze reeds zijn afgedaan bij de onherroepelijk geworden uitspraken van de rechtbank van 16 maart 2010,
8 augustus 2011 en 19 januari 2012. De rechtbank komt niet terug van de hierover gegeven oordelen. De rechtbank is voorts van oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch advies van 12 maart 2014 zorgvuldig tot stand is gekomen en dat CIZ de bij het bestreden besluit gegeven indicatie voor OB-dag op dit advies heeft kunnen baseren. Een beroep op schending van de hoorplicht heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat het hoger beroep enkel nog ziet op de indicatie voor OB-dag en geen betrekking heeft op de overige functies, nu de indicatie op deze punten als gevolg van de eerdere uitspraken van de rechtbank Haarlem in rechte vaststaan. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat CIZ een indicatie had moeten geven voor OB-dag, klasse 7. Ook heeft appellant aangevoerd dat hij in zijn belangen is geschaad doordat hij niet door CIZ is gehoord voorafgaand aan het bestreden besluit.
4.2.
Alvorens toe te kunnen komen aan de inhoudelijke beroepsgronden van appellant dient de Raad eerst ambtshalve te beoordelen of sprake is van (voldoende) procesbelang.
4.3.
In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken indicatie, tenzij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige indicatie dan wel sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding.
4.4.
De Raad stelt vast dat het geschil de beoordeling betreft van een reeds verstreken indicatie. Vast staat verder dat appellant in de op het bestreden besluit volgende periode van 17 januari 2010 tot 23 juni 2011 beschikte over een indicatie voor, zover hier van belang, begeleiding groep, klasse 8, en in de daaropvolgende periode van 24 juni 2011 tot en met
23 juni 2016 over begeleiding groep, klasse 7. Deze indicaties staan in rechte vast. Een inhoudelijk oordeel over de gestelde indicatie kan dan ook niet meer van belang zijn voor een van de op het bestreden besluit gevolgde latere indicaties. Verder heeft mr. Menick namens appellant ter zitting te kennen gegeven dat appellant in de periode tot en met 17 januari 2010 niet meer zorg heeft ingekocht dan waarvoor hij aanvankelijk was geïndiceerd en dat er geen betalingsverplichtingen op grond van geleverde zorg zijn ontstaan. Appellant heeft geen schade gesteld. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant geen procesbelang meer heeft in de hiervoor bedoelde zin. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) N. van Rooijen

HD