ECLI:NL:CRVB:2017:1079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
15/335 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een periodieke AOR-uitkering op basis van onvoldoende oorlogsgerelateerde klachten en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1944 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend voor toekenning van uitkeringen op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De Pensioen- en Uitkeringsraad heeft haar psychische klachten wel erkend als oorlogsletsel, maar niet in die mate dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid volgens de AOR. Het verzoek om een periodieke uitkering werd afgewezen, evenals de aanvraag voor vergoeding van huishoudelijke hulp. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 17 december 2014.

Tijdens de zitting op 2 februari 2017 heeft appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel. De verweerder, vertegenwoordigd door A.L. van de Wiel, heeft het standpunt van de geneeskundig adviseurs onderschreven, die concludeerden dat de psychische klachten van appellante niet voldoende ernstig zijn om als arbeidsongeschiktheid te worden aangemerkt. De Raad heeft de medische adviezen als voldoende zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd beoordeeld.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ruim acht maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. De Staat der Nederlanden en de Pensioen- en Uitkeringsraad zijn veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 250,- en € 750,- aan appellante. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/335 AOR
Datum uitspraak: 16 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen
(Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de - voormalige - CAOR verstaan.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 december 2014, kenmerk 0005689/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Daar is namens appellante verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1944 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2013 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 10 december 2013 de psychische klachten van appellante wel aanvaard als oorlogsletsel in de zin van de AOR, maar overwogen is dat die klachten niet in die mate oorlogsgerelateerd zijn dat er gesproken kan worden van arbeidsongeschiktheid in de zin van de AOR. Appellante is niet in aanmerking gebracht voor een periodieke uitkering. Het verzoek om vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp is afgewezen omdat er geen noodzaak is om huishoudelijke hulp toe te kennen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is ten overvloede vermeld dat opdracht is gegeven om de huishoudelijk hulp per 1 december 2013 door middel van een primair besluit aan appellante toe te kennen.
2. Naar wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Het in het bestreden besluit verwoorde standpunt van verweerder is in eerste instantie gebaseerd op de bevindingen van de geneeskundig adviseur A.S.E.P. Textor, arts, die appellante thuis heeft bezocht. Daarbij heeft hij ook betrokken het rapport van de arts
A.P. Stolk, die appellante in maart 2009 in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 heeft onderzocht. Textor heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van psychische klachten en dat deze klachten geringe tot matige beperkingen geven in drie van de vier aan de AMA ontleende rubrieken. Daarbij heeft hij de algemene invaliditeit bepaald op 25% waarvan ten hoogste 10% door hem is toegeschreven aan het oorlogsgeweld. Aldus kwam Textor tot het oordeel dat appellante niet arbeidsongeschikt is in de zin van de AOR.
2.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts G.J. Laatsch. Deze arts heeft appellante ook onderzocht en op grond van dat onderzoek heeft hij het advies van Textor onderschreven.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen voldoende zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd. Door appellante zijn geen medische gegevens aangedragen op grond waarvan aan de medische beoordeling getwijfeld zou moeten worden. Het betoog van appellante dat het percentage van de aan het oorlogsgeweld toe te schrijven psychische klachten naar boven moet worden bijgesteld, omdat Textor er bij het benoemen van de non-causale factoren ten onrechte vanuit is gegaan dat de ouders van appellante zijn gescheiden, wordt niet gevolgd. Gezien ook de beschouwing van Textor lijkt hier sprake te zijn van een verschrijving. Tot een hoger invaliditeitspercentage zal het echter niet leiden, want ook Laatsch komt op grond van zijn eigen onderzoek tot de conclusie dat de ondergrens van 10% aan invaliditeit niet wordt overschreden. Verder wordt het standpunt van appellante niet onderschreven dat het ontbreken van een affectieve binding met haar ouders als causaal moet worden beoordeeld. De gezinsomstandigheden die ten grondslag liggen aan de affectieve verwaarlozing in de jeugd van appellante zijn geen omstandigheden waar in het kader van de AOR rekening mee kan worden gehouden.
2.4.
Ter zitting heeft appellante zich nog gekeerd tegen de handelwijze van verweerder om bij een separate (primaire) beslissing appellante in aanmerking te brengen voor een vergoeding van huishoudelijke hulp. Onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de Raad zoals de uitspraak van 24 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4801, de uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1775 en de uitspraak 18 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:521, acht appellante de handelwijze van verweerder onjuist. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de door appellante genoemde uitspraken dat indien uit het bezwaar blijkt van geheel nieuwe niet eerdere beoordeelde ziekten of gebreken die in feite tot een nieuwe aanvraag zouden nopen, voor verweerder ruimte bestaat om het bezwaarschrift als een zodanige, tot een andere ingangsdatum leidende aanvraag aan te merken. Die situatie doet zich hier voor. Bij appellante is op 19 december 2013 borstkanker vastgesteld. Laatsch heeft bij zijn onderzoek geconstateerd dat er sinds het manifest worden van de borstkanker bij appellante zodanige energetische beperkingen bestaan dat er een medische noodzaak bestaat voor toekenning van huishoudelijke hulp. Verweerder heeft die beperkingen dus bij de heroverweging in het kader van het bezwaar buiten beschouwing mogen laten.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar heeft geduurd (CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.2.
In het geval van appellante zijn vanaf het ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 2 januari 2014 tot aan deze uitspraak drie jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met ruim acht maanden overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
3.3.
De redelijke termijn is zowel in de bestuurlijke als de rechterlijke fase overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft afgerond twaalf maanden geduurd, hetgeen betekent dat de toegestane behandelingsduur met zes maanden is overschreden. De rechterlijke fase heeft 26 maanden geduurd. De overschrijding van de behandelingsduur in de rechterlijke fase bedraagt dan twee maanden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (ECLI:NL:CRVB:2016:4683) wordt voor de berekening van de schadevergoeding dat voor rekening komt voor verweerder onderscheidenlijk de Staat der Nederlanden de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 750,- (6/8 deel van € 1.000,-). De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,- (2/8 deel van € 1.000,-).
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 750,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders

JL