5.5.Uit wat onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van [BV 1]
5.6.1.De arbeidsovereenkomst tussen een B.V. en haar directeur wordt op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW bij wijze van uitzondering niet als dienstbetrekking aangemerkt indien sprake is van een directeur-grootaandeelhouder. In de Regeling zijn op grond van artikel 6, vierde lid, van de WW regels gegeven om te bepalen wat in dit verband onder directeur-grootaandeelhouder moet worden verstaan. Deze luiden voor zover hier van belang als volgt.
“Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
c. bestuurder: de statutair bestuurder van een vennootschap.
(…)
Artikel 2
1. Onder directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Werkloosheidswet wordt verstaan:
(…)
b. de bestuurder die, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van een zodanig aantal aandelen dat, indien in de statuten is bepaald dat het besluit tot schorsing of tot ontslag van deze bestuurder slechts mag worden genomen met een versterkte meerderheid in de algemene vergadering van de vennootschap, de overige aandeelhouders niet over een versterkte meerderheid beschikken;
(…)
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder die zeggenschap heeft in de algemene vergadering van de vennootschap door tussenkomst van een rechtspersoon.
Artikel 3
Het Uwv is bevoegd, in afwijking van artikel 2, een bestuurder niet als
directeur-grootaandeelhouder aan te merken, indien deze door feiten en omstandigheden aantoont daadwerkelijk ondergeschikt te zijn aan de algemene vergadering van de vennootschap.”
5.6.2.In de toelichting op de Regeling (Staatscourant 1997, nr. 248, blz. 15) is onder meer het volgende vermeld.
“De vraag of sprake is van een dienstbetrekking moet voor toepassing van de werknemersverzekeringen worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie en niet van de formele situatie. Omdat de dga de feitelijke macht heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders, is hij daaraan niet ondergeschikt en is geen sprake van een reële gezagsverhouding en evenmin van werknemerschap en van verplichte verzekering.
(…)
Artikel 1Opgemerkt wordt dat het in de onderhavige regeling gaat om de statutair bestuurder van een vennootschap; niet om een zogeheten ‘titulair’ of ‘commercieel’ directeur. Laatstgenoemden zijn immers ondergeschikt aan het bestuur van de vennootschap.
Artikel 2(…)
De bedoelde richtlijnen zijn in feite een uitwerking van één van de elementen van het begrip arbeidsovereenkomst, nl. de gezagsverhouding. Ingevolge de jurisprudentie bij artikel 3 van de werknemersverzekeringen is voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst vereist dat een gezagsverhouding daadwerkelijk aanwezig is.
(…)
Onderdeel bIndien een directeur, blijkens de regeling van het stemrecht in de statuten, niet tegen zijn wil kan worden geschorst of ontslagen door de algemene vergadering, is hij daaraan eveneens niet ondergeschikt.
(…)
Tweede lidHet is mogelijk dat een bestuurder werkzaam is bij een BV of NV, waarvan de aandelen geheel of gedeeltelijk in handen zijn van een andere rechtspersoon, bijvoorbeeld van een andere BV of een stichting. Ook dan dient aan de hand van artikel 2 te worden bezien hoe de feitelijke zeggenschap in de BV/NV is geregeld. Stel, A is bestuurder van de BV X. De aandelen van de BV X zijn geheel in handen van BV Y. A is grootaandeelhouder van BV Y. A heeft via de BV Y de feitelijke zeggenschap in de algemene vergadering van BV X, waar hij tevens bestuurder is. A moet derhalve worden aangemerkt als (niet-verzekeringsplichtige) directeur-grootaandeelhouder. (…)
Artikel 3Zoals reeds eerder is aangegeven, is met de onderhavige regeling niet beoogd om inhoudelijke wijzigingen in de uitvoeringspraktijk door te voeren. In de richtlijnen van de FBV bestaat ruimte voor het aannemen van verzekeringsplicht van een
directeur-grootaandeelhouder, indien vast komt te staan dat betrokkene feitelijk toch in een positie van ondergeschiktheid tot de vennootschap werkzaam is. In artikel 3 is dit voor alle duidelijkheid met zoveel woorden bepaald. Het initiatief voor een dergelijk onderzoek ligt overigens niet bij het Lisv. De strekking van artikel 2 is immers om aan te geven wanneer in beginsel geen verzekeringsplicht aanwezig is. Het Lisv kan daar vanuit gaan. Het is dan aan de bestuurder om aan de hand van de feiten en omstandigheden aan te tonen dat, in afwijking van de hoofdregels zoals neergelegd in artikel 2, in het concrete geval toch sprake is van daadwerkelijke ondergeschiktheid.”
5.7.1.Op grond van artikel 11, eerste lid, van de statuten van [BV 1] is het bestuur van de vennootschap opgedragen aan een directie, bestaande uit een of meer directeuren. Het ontslag, anders dan op eigen verzoek, van een directeur geschiedt door de algemene vergadering van aandeelhouders bij een besluit, genomen met tweederde der uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin meer dan de helft van het geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd.
5.7.2.Appellant was volledig eigenaar van [BV 2] , welke vennootschap 40% van de aandelen in [BV 1] bezat. De overige 60% van de aandelen in [BV 1] was in handen van [BV 3] , welke vennootschap volledig eigendom was van [naam 2] . [BV 1] bezit 100% van de aandelen in [BV 4] ., welke vennootschap op haar beurt 100% van de aandelen in [BV 1] bezat.
5.7.3.Hieruit volgt dat appellant, door tussenkomst van bovengenoemde rechtspersonen, 40% van de aandelen in [BV 1] bezat, dus meer dan eenderde van de aandelen. Weliswaar vermeldt de in 5.4 genoemde brief van 13 juli 2012 dat appellant en [naam 2] hun zeggenschap als aandeelhouder zullen overdragen aan een Stichting administratiekantoor, waarbij [naam 3] en [naam 1] het bestuur van de stichting zullen
vormen en dat dit zo spoedig mogelijk geregeld zal worden, maar deze overdracht heeft nooit plaatsgevonden.
5.7.4.Uit wat onder 5.7.1 tot en met 5.7.3 is overwogen volgt dat appellant in staat was zijn ontslag als statutair directeur van [BV 1] tegen zijn wil tegen te houden. Hij is daarom op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, in samenhang met het tweede lid, van de Regeling, door de rechtbank terecht aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder.
5.8.1.Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling in strijd is met Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283/36, blz. 36, Insolventierichtlijn). Hij heeft daartoe aangevoerd dat deze bepaling een verdergaande beperking inhoudt van de bescherming van werknemers bij insolventie dan op grond van artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn mogelijk is. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat hij geen feitelijke invloed op de activiteiten van [BV 1] kon uitoefenen.
5.8.2.In punt 7 van de considerans van de Insolventierichtlijn staat:
“De lidstaten kunnen ten aanzien van de verplichtingen van de waarborgfondsen beperkingen vaststellen die verenigbaar zijn met de sociale doelstelling van de richtlijn en waarin de onderscheiden niveaus van de betalingsaanspraken kunnen worden verdisconteerd.”
5.8.3.De Insolventierichtlijn luidt verder, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 1
1. Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.
(…)
Artikel 2
(…)
2. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen “werknemer”, “werkgever”, “bezoldiging”, “verkregen recht” of “recht in wording”.
(…)
Artikel 3
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.
(…)
Artikel 7
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat het niet-betalen aan hun verzekeringsinstellingen van door de werkgever vóór het intreden van diens insolventie verschuldigde premiebedragen uit hoofde van de nationale wettelijke stelsels van sociale zekerheid, het recht van de werknemer op prestaties ten aanzien van deze verzekeringsinstellingen niet nadelig beïnvloedt, voor zover de loonpremies op het uitgekeerde loon zijn ingehouden.
(…)
Artikel 12
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:
(…)
c) om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien een werknemer in eigen persoon of samen met nauwe verwanten eigenaar was van een essentieel deel van de onderneming of de vestiging van de werkgever en aanzienlijke invloed had op de activiteiten ervan.”
5.8.4.Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt dat een statutair bestuurder van een vennootschap in de daar genoemde omstandigheden als
directeur-grootaandeelhouder wordt aangemerkt. Hierdoor wordt de arbeidsverhouding van deze bestuurder – die zoals overwogen in 5.5 een privaatrechtelijke dienstbetrekking is – op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW niet als dienstbetrekking in de zin van deze wet aangemerkt. Als gevolg hiervan is de betrokkene geen werknemer in de zin van de WW en heeft hij geen recht op de in hoofdstuk IV geregelde insolventieuitkering, die op grond van artikel 61 van de WW uitsluitend toekomt aan werknemers in de zin van deze wet.
5.8.5.Artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om aan de daar omschreven werknemers de aanspraken en garanties van deze richtlijn te onthouden of te beperken. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) heeft in het arrest Lotta Andersson (10 februari 2011, C-30/10, ECLI:EU:C:2011:66) geoordeeld dat de beperking van de aansprakelijkheid van de waarborgfondsen in artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn met name berust op een impliciet vermoeden dat een werknemer die tegelijk een essentieel deel van de betrokken onderneming bezat en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende, daardoor gedeeltelijk verantwoordelijk voor de insolventie van de onderneming kan zijn (punt 24). Een nationale bepaling die de groep werknemers die zijn uitgesloten van de garantie op honorering van onvervulde aanspraken, beperkt tot werknemers die in de zes maanden vóór de aanvraag van faillissement van de betrokken onderneming eigenaar waren van een essentieel deel van deze onderneming en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefenden, laat het doel van artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn en de sociale doelstelling van deze richtlijn onverlet (punt 27).
5.8.6.De in 5.8.4 genoemde bepalingen, in samenhang bezien, houden een definitie in van het begrip werknemer als bedoeld in de WW, die zorgt voor een beperking van de bescherming die de Insolventierichtlijn biedt. Hoewel de Insolventierichtlijn niet zelf het begrip “werknemer” omschrijft en wat de definitie van deze term betreft geen afbreuk doet aan het nationale recht, is de beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens artikel 2, lid 2, eerste alinea, van de deze richtlijn beschikken, niet onbeperkt. Deze bepaling moet volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie worden uitgelegd in het licht van het sociale doel van de richtlijn, dat erin bestaat alle werknemers bij insolventie van de werkgever een minimumbescherming op het niveau van de Europese Unie te waarborgen door de honorering van de onvervulde aanspraken uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen die betrekking hebben op het loon over een bepaalde periode. De lidstaten kunnen het begrip “werknemer” dus niet naar eigen inzicht definiëren op een wijze die het sociale doel van de Insolventierichtlijn in gevaar brengt. De beoordelingsmarge waarover de lidstaten krachtens die bepaling beschikken om de term “werknemer” te definiëren is aldus begrensd door het sociale doel van de Insolventierichtlijn (arrest van 5 november 2014, C-311/13, O. Tümer, punt 35, 42 en 43).
5.8.7. Gelet hierop moet worden beoordeeld of artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling een beperking van de rechten van werknemers op een insolventieuitkering inhoudt, die in overeenstemming is met artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn en blijft binnen de beoordelingsmarge van artikel 2, lid 2, van de Insolventierichtlijn om het begrip “werknemer” te definiëren.
5.8.8.Artikel 2 van de Regeling geeft niet expliciet uitvoering aan de in artikel 12, sub c, van de Insolventieregeling gegeven bevoegdheid, maar heeft de strekking om de daar bedoelde bestuurders van vennootschappen niet aan te merken als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen en hun daarmee de aanspraken van deze verzekeringen te onthouden. Hoewel artikel 2 van de Regeling een ruimere strekking heeft dan artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn – namelijk om deze bestuurders van alle aanspraken van de WW uit te sluiten – heeft deze bepaling voor de toepassing van hoofdstuk IV van de WW hetzelfde effect, namelijk dat deze bestuurders geen recht hebben op een insolventieuitkering. Aldus komt, ondanks het gebruik van verschillende criteria, de groep van personen die op grond van artikel 2 van de Regeling wordt uitgesloten van een insolventieuitkering, in de regel overeen met de groep die daar op grond van toepassing van de bevoegdheid van artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn van kan worden uitgesloten.
5.8.9.De beperking die op grond van artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn kan worden aangebracht op de aansprakelijkheid van de waarborgfondsen berust zoals geformuleerd in het arrest Lotta Andersson op het impliciete vermoeden dat een werknemer die tegelijk een essentieel deel van de betrokken onderneming bezat en een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan uitoefende, daardoor gedeeltelijk verantwoordelijk voor de insolventie van de onderneming kan zijn. De uitsluiting van de directeur-grootaandeelhouder van de aanspraken van de WW berust, blijkens de toelichting op de Regeling hiervoor in 5.6.2 geciteerd, op de gedachte dat deze niet ondergeschikt is aan de algemene vergadering van aandeelhouders zodat van een reële gezagsverhouding geen sprake is. Artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn en artikel 2 van de Regeling hebben daarom een vergelijkbaar motief, te weten dat het niet wenselijk is om aanspraken op een uitkering uit de werkloosheidsfondsen te geven aan personen die feitelijk niet in een positie van ondergeschiktheid tot een onderneming staan en daardoor (mede) verantwoordelijk voor de insolventie van de onderneming kunnen zijn.
5.8.10.De uitwerking van het begrip directeur-grootaandeelhouder in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling is gekoppeld aan de regeling van het stemrecht in de algemene vergadering van aandeelhouders en berust, blijkens de toelichting op de Regeling hiervoor in 5.6.2 geciteerd, op het uitgangspunt dat geen sprake is van ondergeschiktheid als de directeur niet tegen zijn wil kan worden geschorst of ontslagen door de algemene vergadering. Een bestuurder die door middel van zijn aandelenbezit in een onderneming zijn ontslag kan tegenhouden, is daardoor in de regel ook eigenaar van een essentieel deel van de onderneming en mede in de positie een aanzienlijke invloed op de activiteiten van de onderneming te kunnen uitoefenen. In gevallen waarin de aandelenverhouding in de vennootschap geen reëel beeld geeft van de invloed van de betrokken bestuurder in de onderneming, in die zin dat feitelijk sprake is van ondergeschiktheid tot de onderneming en dus niet van een aanzienlijke invloed op de activiteiten ervan, kan op grond van artikel 3 van de Regeling een bestuurder niettemin als werknemer worden aangemerkt en aanspraak maken op een insolventieuitkering.
5.8.11.Wat in 5.8.2 tot en met 5.8.10 is overwogen leidt tot de slotsom dat artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling niet in strijd is met artikel 12, sub c, van de Insolventierichtlijn.
Voorts blijft de beperking van de rechten op een insolventieuitkering als gevolg van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Regeling in samenhang met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d en artikel 61 van de WW, binnen de beoordelingsmarge die artikel 2, lid 2, van de Insolventierichtlijn geeft om het begrip “werknemer” te definiëren. Daartoe is van belang dat de Insolventierichtlijn zelf middels artikel 12, sub c, een beperkende definitie van dit begrip mogelijk maakt. Voorts is het niet in strijd met de sociale doelstelling van de Insolventierichtlijn om aan personen die feitelijk niet in een positie van ondergeschiktheid tot een onderneming staan de aanspraken en garanties van deze richtlijn te onthouden. Ten slotte voorziet de Regeling erin dat onder omstandigheden een directeur-grootaandeelhouder toch als werknemer kan worden aangemerkt.