ECLI:NL:CRVB:2017:1047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
14/7124 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging door onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. El Idrissi, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn studiefinanciering en de opgelegde boete door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van een besluit van 8 november 2013, waarbij appellant als thuiswonende studerende werd aangemerkt. Tevens was er een bestuurlijke boete opgelegd op 13 december 2013. De minister verklaarde het bezwaar van appellant tegen de herziening niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en het bezwaar tegen de boete ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, maar vernietigde de boeteoplegging omdat deze was gebaseerd op onderzoek dat was verricht door onbevoegde controleurs. De Centrale Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, maar vernietigde het oordeel over de boete, omdat de resultaten van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen. De Raad oordeelde dat de minister opnieuw moest beslissen op het bezwaar van appellant tegen de boete, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,- en moest het griffierecht van € 122,- worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van bevoegdheid bij het uitvoeren van toezicht en het belang van rechtsmiddelenclausules in besluiten.

Uitspraak

14/7124 WSF
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2014, 14/2637 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de minister de aan appellant op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellant vanaf 1 september 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt.
1.2.
Voorts heeft de minister bij besluit van 13 december 2013 appellant een bestuurlijke boete opgelegd.
1.3.
Appellant heeft bij op 23 december 2013 bij de minister ingekomen formulier bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 november 2013 en op 27 december 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 december 2013. Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2013
niet-ontvankelijk verklaard wegens niet‑verschoonbare termijnoverschrijding en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2013 ongegrond verklaard. Nu het besluit van 8 november 2013 in rechte onaantastbaar is geworden, is het volgens de minister niet meer mogelijk om het besluit van 13 december 2013 inhoudelijk te heroverwegen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit deels ongegrond en deels gegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2013 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft het bezwaarschrift gedateerd 12 december 2013 op 23 december 2013 afgegeven bij het Servicekantoor Rotterdam van de Dienst Uitvoering Onderwijs. Dat betekent dat appellant het bezwaarschrift heeft ingediend na afloop van de bezwaartermijn. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het betoog van appellant dat hij zich niet kan herinneren wanneer hij het bezwaarschrift heeft afgegeven, is daartoe onvoldoende. Het betoog van appellant dat de toelichting met daarin de vermelding van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar – zoals deze volgens de minister standaard op de achterzijde van besluiten tot herziening van studiefinanciering is gedrukt – bij het besluit van 8 november 2013 ontbrak, is daartoe evenmin voldoende. Aangezien onderaan het besluit van 8 november 2013 staat “Lees de toelichting, als je het niet eens bent met de beslissing”, lag het op de weg van appellant om, zo deze toelichting al ontbrak, bij de minister daarnaar te informeren. Dit betekent dat appellant op de hoogte had kunnen zijn van de mogelijkheid tot het maken van bezwaar. Het bestreden besluit kan in zoverre in rechte stand houden.
2.2.
Het bestreden besluit, voor zover dat besluit ziet op de boeteoplegging, kan naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet in rechte stand houden. De minister heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd op grond van welke feiten hij appellant een boete heeft opgelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank het bestreden besluit, in zoverre, vernietigd. Ter zitting van de rechtbank heeft de minister betoogd dat de boeteoplegging zijn grondslag vindt in de resultaten van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant. De rechtbank heeft dat standpunt onderschreven en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de stelling van appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister zijn bezwaar tegen het besluit van 8 november 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.1.
In dit kader heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Dat appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 november 2013, is volledig te wijten aan de omstandigheid dat de minister in dat besluit onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat binnen zes weken na de datum van het besluit bezwaar kon worden gemaakt. De toelichting met de rechtsmiddelenclausule staat enkel op de achterzijde van het besluit van 8 november 2013. Dat appellant deze toelichting over het hoofd heeft gezien, kan hem niet worden verweten. Dat onderaan het besluit van 8 november 2013 staat “Lees de toelichting, als je het niet eens bent met de beslissing”, doet hier niet aan af. Immers, hierbij is niet vermeld dat deze toelichting op de achterzijde van dat besluit staat.
3.2.
Daarnaast heeft appellant – onderbouwd – betoogd dat zowel de herziening van de studiefinanciering als de boeteoplegging niet in rechte stand kunnen houden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het besluit van 8 november 2013
4.1.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2013 terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het betoog dat in het besluit van 8 november 2013 onvoldoende duidelijk staat dat binnen zes weken na de datum van dat besluit bezwaar kon worden gemaakt, treft geen doel. In het besluit van
8 november 2013 staat duidelijk dat indien de studerende het niet eens is met dat besluit, hij de toelichting dient te lezen. In de toelichting, die is gedrukt op de achterzijde van het besluit, is – onder meer – de rechtsmiddelenclausule opgenomen. Indien appellant deze toelichting niet heeft kunnen vinden, lag het op zijn weg om bij de minister daarnaar te informeren. Dat appellant dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico (vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2341).
4.1.2.
Uit 4.1.1 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover daarin is geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.3.
In het dictum van de aangevallen uitspraak is evenwel ten onrechte het (gehele) beroep gegrond verklaard. Ook het beroep van appellant tegen het deel van het besluit van 4 april 2014 waarbij het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2013 niet-ontvankelijk is verklaard. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat dat dictum in zoverre onjuist is en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou (en had) behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant in zoverre ongegrond verklaren.
Het besluit van 13 december 2013
4.2.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boeteoplegging, zo volgt uit zijn ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunt, nu gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellant. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister verklaard dat deze twee controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.3.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de resultaten van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar. Dit betekent, anders dan de minister ter zitting van de rechtbank heeft betoogd, dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde boeteoplegging zijn grondslag niet kan vinden in die resultaten. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarin dat standpunt van de minister is onderschreven, moet worden vernietigd. Concreet betekent dit dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand zijn gelaten.
4.5.
Ter zitting van de Raad heeft de minister, in anticipatie op een oordeel als onder 4.2 tot en met 4.4 is weergegeven, betoogd dat de boeteoplegging zijn grondslag eveneens kan vinden in een verklaring die appellant in bezwaar heeft afgelegd. De minister heeft de Raad daarom verzocht de aangevallen uitspraak, met een verbetering van de gronden, te bevestigen.
4.6.
De Raad ziet geen mogelijkheden om aan het verzoek van de minister gevolg te geven. Het betoog van de minister dat de verklaring die appellant in bezwaar heeft afgelegd voldoende is om de boeteoplegging op te baseren, is niet op voorhand zodanig overtuigend dat de Raad hierin meegaat. Wel geeft dit betoog aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.7.
Gelet op wat in 4.5 en 4.6 is overwogen, draagt de Raad de minister op opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2013, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bepaalt de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij gegrond is verklaard het beroep tegen het deel van het besluit van 4 april 2014 waarbij het bezwaar tegen het besluit van
  • verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen geheel in stand zijn gelaten van het deel van het besluit van 4 april 2014 waarbij het besluit van 13 december 2013 is gehandhaafd;
  • bepaalt dat de minister opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 13 december 2013;
  • bepaalt dat tegen de nader te nemen beslissing op bezwaar alleen beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van € 122,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

NW