ECLI:NL:CRVB:2017:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
15/5881 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en boeteoplegging in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister had appellante aangemerkt als thuiswonende studerende, wat leidde tot een bestuurlijke boete. Appellante maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar haar bezwaar tegen de herziening werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de boete terecht was opgelegd.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat haar bezwaar niet-ontvankelijk was. Zij stelde dat een e-mailbericht dat zij had verzonden, als een prematuur bezwaarschrift moest worden beschouwd. Daarnaast voerde zij aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was vanwege psychische problematiek. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het e-mailbericht niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.

Wat betreft de boeteoplegging oordeelde de Raad dat de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door onbevoegde controleurs, als bewijs ontoelaatbaar waren. Hierdoor ontbrak een deugdelijke motivering voor de boete. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze de boete betrof en herroept het besluit van 31 december 2013. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/5881 WSF
Datum uitspraak: 15 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 juli 2015, 14/5292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 december 2013 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
1.2.
Voorts heeft de minister bij besluit van 31 december 2013 appellante een bestuurlijke boete opgelegd.
1.3.
Bij brief van 31 januari 2014 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de besluiten van
11 december 2013 en 31 december 2013. Bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante, voor zover dat gericht is tegen het besluit van 11 december 2013, niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding, en voor zover dat gericht is tegen het besluit van 31 december 2013, deels ongegrond en deels gegrond verklaard. Volgens de minister is appellante terecht een boete opgelegd, maar is de boete op een te hoog bedrag vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar van appellante, voor zover dat gericht is tegen het besluit van 11 december 2013, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Niet in geschil is dat appellante het besluit van 11 december 2013 heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat zij het bezwaarschrift van 31 januari 2014 heeft ingediend na afloop van de bezwaartermijn. Het betoog dat een e-mailbericht van 1 oktober 2013 van appellante
– waarin zij naar aanleiding van de controle naar haar feitelijke woon- en leefsituatie een klacht heeft ingediend over het optreden van de controleurs – moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 11 december 2013, treft geen doel. Alhoewel het voorstelbaar is dat appellante als gevolg van het optreden van de controleurs enig voor haar nadelig besluit vreesde, kon zij niet op grond van dat optreden redelijkerwijs menen dat het besluit van 11 december 2013 al tot stand was gekomen als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft de rechtbank in de gestelde psychische problematiek en in de in dat verband door appellante in bezwaar en in beroep overgelegde stukken geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Volgens de rechtbank blijkt uit deze stukken niet dat appellante niet in staat was om tijdig bezwaar te maken of eventueel te laten maken.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister appellante terecht een boete heeft opgelegd.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de stelling van appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister haar bezwaar tegen het besluit van 11 december 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.1.
In dit kader heeft appellante primair aangevoerd dat het e-mailbericht van 1 oktober 2013 – inhoudende haar klacht over het optreden van de controleurs – moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 11 december 2013. Naar de stelling van appellante kon zij uit het optreden van de controleurs en hun gelach hierbij opmaken dat zij niet geloofden dat zij op het brp-adres woonde. Gelet hierop kon appellante redelijkerwijs menen dat het besluit van 11 december 2013 al tot stand was gekomen.
3.1.2.
Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Appellante was als gevolg van psychische problematiek niet in staat om tijdig bezwaar te maken. Appellante heeft hierbij gewezen op de door haar in bezwaar en in beroep overgelegde stukken afkomstig van de behandelend medisch specialisten.
3.2.
Daarnaast heeft appellante op basis van de in het hogerberoepschrift opgesomde gronden betoogd dat zowel de herziening van de studiefinanciering als de boeteoplegging niet in rechte stand kunnen houden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het besluit van 11 december 2013
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het bezwaar van appellante, voor zover dat gericht is tegen het besluit van 11 december 2013, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het e-mailbericht van 1 oktober 2013 niet kan worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van
11 december 2013. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat het ten minste een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht. Met het betreffende e-mailbericht heeft appellante haar ongenoegen geuit over het optreden van de controleurs. Appellante heeft met name geklaagd over de bejegening door de controleurs. In het e-mailbericht heeft appellante geenszins gesteld dat zij het niet eens is met de (al dan niet voorgenomen) herziening van de aan haar toegekende studiefinanciering. In het e-mailbericht ontbreekt daarmee een aanduiding van het herzieningsbesluit waartegen het bezwaar zou zijn gericht. Dit betekent dat het e-mailbericht al om die reden niet kan worden aangemerkt als een prematuur bezwaarschrift tegen het besluit van 11 december 2013.
4.1.2.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is te achten. Uit de door appellante in bezwaar en in beroep overgelegde stukken kan worden afgeleid dat appellante in verband met psychische problematiek op
20 januari 2014 hulp heeft gezocht bij haar huisarts en sinds 14 april 2014 onder behandeling is bij een GZ-psycholoog. Uit deze stukken blijkt echter niet dat appellante van
12 december 2013 tot en met 22 januari 2014 niet in staat is geweest om bezwaar te maken of eventueel te laten maken.
4.2.
Uit 4.1 tot en met 4.1.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de niet-ontvankelijkverklaring, moet worden bevestigd.
Het besluit van 31 december 2013
4.3.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde boeteoplegging gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat deze twee controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.4.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.4.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.5.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.6.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de boeteoplegging, niet op een deugdelijke motivering.
4.7.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze ziet op de boeteoplegging, voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dat beroep betrekking heeft op de boeteoplegging, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 31 december 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 26 juni 2014 in zoverre;
  • herroept het besluit van 31 december 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 26 juni 2014;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 168,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD