Uitspraak
OVERWEGINGEN
.In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de orde is. Appellante ontvangt sinds 8 oktober 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand heeft het college geconstateerd dat appellante in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 maart 2015 kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekeningen heeft ontvangen, zonder deze te melden. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bijgeschreven bedragen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat het om geleende bedragen zou gaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen in de zin van de PW worden beschouwd. De Raad stelt vast dat appellante de bedragen niet heeft gemeld en dat zij daarmee de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat de herziening en terugvordering van de bijstand door het college terecht zijn geweest, aangezien appellante te veel bijstand heeft ontvangen door de niet-gemelde inkomsten.