ECLI:NL:CRVB:2017:1026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/4665 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aan de orde is. Appellante ontvangt sinds 8 oktober 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand heeft het college geconstateerd dat appellante in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 maart 2015 kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekeningen heeft ontvangen, zonder deze te melden. Het college heeft daarop besloten de bijstand te herzien en de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bijgeschreven bedragen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat het om geleende bedragen zou gaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen in de zin van de PW worden beschouwd. De Raad stelt vast dat appellante de bedragen niet heeft gemeld en dat zij daarmee de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat de herziening en terugvordering van de bijstand door het college terecht zijn geweest, aangezien appellante te veel bijstand heeft ontvangen door de niet-gemelde inkomsten.

Uitspraak

16/4665 PW
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2016, 15/7651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. P. van Baaren, advocaat, waarnemend voor mr. I. van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 oktober 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project Heronderzoek WWB 2015 heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft het college appellante onder meer verzocht om de bankafschriften van de laatste twaalf maanden van alle in haar bezit zijnde bankrekeningen over te leggen. In het kader van het onderzoek heeft een medewerker van het team Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam op 22 juni 2015 met appellante een gesprek gevoerd over onder andere de bankafschriften van haar bankrekening bij de ING-bank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] en van de bankrekening van haar minderjarige inwonende dochter bij de ABN AMRO-bank met rekeningnummer [rekeningnummer 2] die zij had overgelegd. Hieruit is naar voren gekomen dat in de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 maart 2015 in meerdere maanden op die rekeningen kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden, in omvang variërend van € 50,- tot € 1.000,-, waarover appellante het college niet had ingelicht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2015.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 maart 2015 herzien. Tevens heeft het college bij dat besluit de kosten van aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 2.499,27 bruto en over de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 tot een bedrag van € 1.624,22 netto. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante als inkomsten gezien kunnen worden en gemeld hadden moeten worden. Omdat appellante de inkomsten niet heeft gemeld, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden en te veel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3
.In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 1.2 bedoelde bedragen zijn bijgeschreven op de bankrekeningen van appellante en haar dochter. Ook is niet in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijgeschreven bedragen niet tot de middelen moeten worden gerekend, dus niet op de bijstand in mindering moeten worden gebracht, omdat het geleende bedragen betreft. Deze beroepsgrond slaagt niet. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel dan
onder 4.2 is verwoord. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij aannemelijk gemaakte leningen de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier, waarin geen sprake is van als vermogen aan te merken middelen - niet van belang. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij de ontvangen geldbedragen nodig had voor de verbouwing en de inrichting van haar woning. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat van haar in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand voor die kosten wordt verwacht dat zij die kosten uit haar inkomen voldoet, zo nodig door middel van onder andere het aangaan van leningen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin, reeds omdat appellante niet met enig gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de geleende bedragen daadwerkelijk zijn aangewend voor de verbouwing of de inrichting van de woning. Bij de bijschrijvingen is bovendien slechts vermeld dat het om een leningen gaat. Niet is vermeld voor welk doel deze leningen zijn bestemd.
4.5.
Gelet op de omvang en het terugkerend karakter van de kasstortingen en de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante en de bankrekening van haar dochter moeten deze worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij meent dat zij de ontvangst van de bedragen niet hoefde te melden omdat het leningen ten behoeve van de verbouwing en inrichting van haar woning betrof, zodat die niet van invloed waren op de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen niet. Aan appellante had, mede gelet op het vangnetkarakter van de bijstand, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de kasstortingen en bijschrijvingen van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Aan haar is kenbaar gemaakt dat zij alle middelen en inkomsten die zij vergaart, moet melden. Het had op haar weg gelegen om in geval van twijfel daarover tijdig het college om opheldering te vragen.
4.7.
Nu appellante van de ontvangst van de bedragen niet direct en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Anders dan appellante heeft aangevoerd leidt de omstandigheid dat zij naderhand alsnog informatie over de ontvangen bedragen heeft verstrekt niet tot een ander oordeel. Omdat zij als gevolg hiervan te veel bijstand heeft ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden om de bijstand te herzien dan wel in te trekken over de maanden waarin de geldbedragen zijn ontvangen.
4.8.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat dit onderdeel van hoger beroep geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD