ECLI:NL:CRVB:2017:1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
16/1968 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 6 september 2013 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in hoger beroep de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam aangevochten. Het college had de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 745,85 teruggevorderd, omdat het college de kasstortingen op haar bankrekening als inkomen had aangemerkt. Appellante stelde dat deze stortingen afkomstig waren van een lening aan haar ex-partner en dat zij deze bedragen niet als inkomen moest opgeven.

Tijdens de zitting op 17 januari 2017 is appellante verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl het college niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen melding heeft gemaakt van de stortingen op haar bankrekening, die in totaal € 783,- bedroegen. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat de stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt omdat het om terugbetalingen van een lening ging, niet gevolgd. De Raad heeft geoordeeld dat kasstortingen in beginsel als inkomen worden beschouwd, ongeacht of het gaat om geleende bedragen.

Appellante heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad heeft geoordeeld dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd voor onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante inkomsten te melden en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

16.1968 PW

Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 februari 2016, 15/4346 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 6 september 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft het college appellante bij brief van 6 oktober 2014 verzocht bankafschriften over de laatste drie maanden te verstrekken. Uit de door appellante verstrekte bankafschriften blijkt dat op haar rekening die eindigt op [nummer] (de bankrekening) op 17 juli 2014 € 250,-, op 7 augustus 2014 € 333,- en op 25 september 2014
€ 200,- is gestort. Medewerkers van het college hebben vervolgens een huisbezoek bij appellante afgelegd. Appellante heeft tijdens dit huisbezoek verklaard dat zij aan haar
ex-partner € 2.500,- heeft geleend en dat deze stortingen van hem afkomstig zijn ter aflossing van die lening. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in rapporten van 2 dececmber 2014 en 15 december 2014.
1.3.
Bij besluit van 7 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2014 tot en met 30 september herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 745,85 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de stortingen op de bankrekening van appellante als inkomen aangemerkt moeten worden. Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Als gevolg daarvan heeft zij tot een te hoog bedrag bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2014 tot en met 30 september 2014. Vaststaat dat op de bankrekening van appellante drie keer bedragen van respectievelijk € 250,-,
€ 333,- en € 200,- zijn gestort. Niet in geschil is dat appellante geen melding heeft gemaakt bij het college van deze bijschrijvingen op haar bankrekening.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij € 3.500,- van haar moeder heeft geleend, dat dit bedrag aan haar in twee termijnen is verstrekt en dat zij dit bedrag, of € 2.500,- daarvan, heeft (door)geleend aan haar ex-partner. De door haar ex-partner op haar rekening gestorte bedragen heeft appellante direct contant terugbetaald aan haar moeder. Appellante heeft aangevoerd dat de stortingen niet tot haar middelen moeten worden gerekend, omdat het de terugbetaling van een lening door haar ex-partner betreft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de in bezwaar overgelegde verklaring van haar moeder. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geoordeeld dat zij vrijelijk over deze bedragen kon beschikken. Van een schending van de inlichtingenverplichting is derhalve geen sprake.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak over artikel 31, eerste lid en artikel 31, tweede lid, van de WWB, welke bepalingen gelijkluidend zijn aan de artikelen 31, eerste lid en 32, eerste lid, van de PW (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het college de bijschrijvingen op de rekening van appellante terecht heeft aangemerkt als inkomsten die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand van appellante. De stelling van appellante dat zij de op haar rekening gestorte bedragen, vermeld in 1.2, had doorgeleend en vervolgens had terugontvangen van haar ex-partner, wat daarvan zij, maakt het voorgaande niet anders. Hetzelfde geldt voor de door appellante in bezwaar overgelegde (ongedateerde) verklaring van haar moeder waarin deze verklaart over een lening door appellante aan haar ex-partner en terugbetaling daarvan in termijnen van hoeveel hij terug kan betalen per maand.
4.5.
Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 58, achtste lid van de PW om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in medische en financiële omstandigheden. Appellante heeft aangevoerd dat zij wegens inhoudingen op haar bijstand door het college al jarenlang geen vakantie-uitkering heeft ontvangen en dat zij daardoor haar schulden en lasten steeds niet volledig kan voldoen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare maatschappelijke en/of financiële consequenties voor de betrokkene zou leiden. Appellante heeft niet aan de hand van medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaarbare gevolgen als hiervoor bedoeld heeft gehad. De door appellante gestelde financiële problemen die volgens haar zijn ontstaan door het chronisch inkomenstekort wegens het jarenlang niet ontvangen van de vakantie-uitkering vormen geen dringende redenen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt bestaat geen aanleiding voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) C.A.E. Bon

HD