ECLI:NL:CRVB:2017:10

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2017
Publicatiedatum
5 januari 2017
Zaaknummer
16/2259 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een hoofd complexbeveiliging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, werkzaam als hoofd complexbeveiliging, was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De minister van Veiligheid en Justitie had hem op 30 april 2014 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, na een reeks van gedragingen die als ernstig plichtsverzuim werden gekwalificeerd. Deze gedragingen omvatten het zonder toestemming wegnemen van goederen uit de inrichting, het niet naleven van procedures, en het slaan van een geboeide gedetineerde. De Raad oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door goederen zoals een camera, hekwerk en isolatiemateriaal mee naar huis te nemen zonder de juiste toestemming en procedures te volgen. Daarnaast had hij een laptop, die hem in bruikleen was gegeven, op eigen gezag laten aanpassen door een extern bedrijf, wat ook als ernstig plichtsverzuim werd beschouwd. De Raad concludeerde dat het ontslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gedragingen en het vertrouwen dat de minister in de appellant moest kunnen stellen. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16/2259 AW
Datum uitspraak: 5 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 maart 2016, 14/7323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene, J. Huizer en J.C. Wanders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als hoofd complexbeveiliging bij de [PI 1] ([PI 2]). Nadat deze functie was komen te vervallen is hij met ingang van 1 februari 2013 herplaatst in de functie van plaatsvervangend hoofd arbeid.
1.2.
Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant gelegenheid te hebben geboden daarop te reageren, heeft de minister appellant bij besluit van 30 april 2014 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het ontslag berust op de volgende, volgens de minister zowel ieder op zich als in samenhang als (zeer) ernstig plichtsverzuim te kwalificeren, gedragingen:
- het zonder toestemming en uitvoerbriefjes uitvoeren van goederen, hetgeen in strijd is met de geldende procedure;
- het toe-eigenen van goederen van de [PI 2] zonder de daarvoor benodigde toestemming, hetgeen mogelijk als diefstal en derhalve als een misdrijf gekwalificeerd zou kunnen worden;
- het zonder toestemming en in strijd met het beleid van de [PI 2] voor privégebruik laten vervaardigen van goederen op de afdeling arbeid van de [PI 2], dit in diensttijd en met materialen van de [PI 2];
- het vernielen van Rijkseigendommen;
- het zich schuldig maken aan belangenverstrengeling dan wel de schijn van belangenverstrengeling opwekken;
- het aantoonbaar, in eerste instantie, niet de waarheid vertellen tijdens het disciplinair onderzoek;
- het slaan van een gedetineerde in strijd met de Geweldsinstructie en de Gedragscode DJI, terwijl deze vastgehouden en geboeid was;
- het tentoonspreiden van intimiderend gedrag jegens ondergeschikten.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 30 april 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
8 september 2014 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt op grond van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Naar door appellant is bevestigd dan wel onweersproken is gelaten, heeft hij in ieder geval de volgende goederen uit de [PI 2] voor privégebruik mee naar huis genomen: een camera, een plant, 40 meter hekwerk, isolatiemateriaal, een rol gaas en twee houten platen. Appellant heeft tevens erkend te hebben nagelaten om ten behoeve van de uitvoer van deze goederen gebruik te maken van uitvoerbriefjes zoals die procedureel waren voorgeschreven. De daarvoor verantwoordelijke functionarissen hebben uitdrukkelijk ontkend dat zij toestemming voor het meenemen van de goederen hebben verleend. In aanmerking genomen dat appellant het er, door geen gebruik te maken van uitvoerbriefjes, zelf toe heeft geleid dat op dit punt geen nadere controle kan plaatsvinden, ziet de Raad geen aanleiding om hun verklaringen in twijfel te trekken.
3.2.
De Raad is met de minister van oordeel dat appellant zich met het zonder toestemming wegnemen van de genoemde goederen schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Voor zover, zoals door appellant is benadrukt, zou gelden dat de bewuste goederen binnen de [PI 2] niet meer werden gebruikt, maakt dat het oordeel van de Raad niet anders. Het gebruiksdoel van de goederen, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan de ontoelaatbaarheid van het hier aan de orde zijnde handelen. Het beroep van appellant op de heersende cultuur binnen de [PI 2], waarbinnen het zonder gebruikmaking van uitvoerbriefjes meenemen van goederen volgens hem op grote schaal werd gedoogd, kan hem evenmin baten. Zelfs als zo’n cultuur in meerdere of mindere mate heeft bestaan, kan dat het handelen van appellant niet (deels) verontschuldigen. Appellant blijft verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Dit geldt te meer nu hij leidinggevende functies bekleedde en dus zelf medeverantwoordelijk was te achten voor een juiste gang van zaken binnen de inrichting. De Raad verwijst op dit punt naar, bijvoorbeeld, zijn uitspraak van 16 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3405.
3.3.
Appellant heeft verder erkend dat hij op eigen gezag uit een hem van werkgeverszijde in bruikleen gegeven laptop door een extern bedrijf de harde schijf heeft laten verwijderen en een nieuwe harde schijf in de laptop heeft laten plaatsen. De verwijderde harde schijf heeft hij vervolgens vernietigd. Het is evident dat ook in zoverre van plichtsverzuim sprake is. Ook dit plichtsverzuim is bepaald ernstig te achten. Los van het gegeven dat appellant met zijn handelen de schijn heeft gewekt iets te verbergen te hebben, is hij daarmee, zoals vermeld in het ontslagbesluit, als heer en meester over de laptop gaan beschikken en heeft hij, door de laptop in handen te geven van een niet erkend bedrijf, het risico doen ontstaan dat vertrouwelijke en gevoelige informatie in verkeerde handen zou vallen. Daarmee heeft hij de veiligheid van een ieder binnen de inrichting op het spel gezet, hetgeen des te zwaarder weegt gelet op de voormalige functie van appellant, zijnde de functie van hoofd complexbeveiliging.
3.4.
Ook het in het gezicht slaan van een geboeide en vastgehouden gedetineerde is komen vast te staan. Ook in zoverre is zonder meer van ernstig plichtsverzuim sprake. Dit gedrag past een medewerker van de Dienst Justitiële Inrichtingen niet. Dat weegt nog zwaarder als, zoals in dit geval, die medewerker een leidinggevende is en dus een voorbeeldfunctie vervult. Gelet op de weerloze positie waarin de gedetineerde zich bevond, acht de Raad het niet aannemelijk dat, zoals appellant heeft gesteld, het door hem toegepaste geweld een noodzakelijk middel was om (verdere) escalatie te voorkomen.
3.5.
Het ontslag kan worden gedragen door alleen al de onder 3.1 tot en met 3.4 besproken gedragingen. Alleen al daarmee heeft appellant het vertrouwen dat de minister in hem moest kunnen stellen dusdanig ernstig beschaamd, dat van de minister niet kon worden verlangd het dienstverband met hem voort te zetten. De belangen van appellant, zijnde de financiële gevolgen van het ontslag en het gegeven dat hij moeilijk nog aan de slag zal kunnen komen, leggen hier minder gewicht in de schaal. Gezien deze conclusie kan en zal de Raad de overige aan appellant gemaakte verwijten onbesproken laten.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD