[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 november 2009, 09/661 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 november 2010
Namens appellante heeft mr. E.P. Groot, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010 waar appellante is verschenen bij mr. Groot. Het Uwv heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Uwv de toeslag die appellante ontving ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de Toeslagenwet (TW) met ingang van 1 oktober 2007 ingetrokken en tevens het over de periode van 1 oktober 2007 tot en met
30 november 2008 als onverschuldigd betaalde bedrag van € 2.976,07 (bruto) van appellante teruggevorderd op grond van artikel 20, eerste lid, van die wet.
1.2. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft - voor zover hier van belang - tegen het bestreden besluit beroep ingesteld wat betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag aan onverschuldigd betaalde toeslag ingevolge de TW. In de aangevallen uitspraak is het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij vonnis van de rechtbank Groningen van 30 juni 2008 ten aanzien van appellante de schuldsaneringsregeling is uitgesproken als bedoeld in de Wet schuldsanering natuurlijke personen. Appellante heeft herhaald hetgeen reeds in beroep naar voren is gebracht, namelijk dat de terugvordering had moeten worden gesplitst in een gedeelte dat is ontstaan vóór de datum waarop de schuldsanering is uitgesproken en een gedeelte dat daarna is ontstaan. Naar de mening van appellante formaliseert een terugvorderingsbesluit als hier aan de orde slechts het moment waarop de vordering inbaar is. Indien en voor zover een terugvordering betrekking heeft op een moment gelegen vóór de datum van de schuldsanering dan dient het bedrag van de terugvordering te worden verlaagd.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW wordt door het Uwv de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv met toepassing van het vierde lid van genoemd artikel 20 geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de terugbetalingsverplichting van degene aan wie ten onrechte toeslag is betaald en de vordering van het Uwv tot terugbetaling daarvan, ontstaan door en met het besluit tot terugvordering. Dit betekent dat in het onderhavige geval de vordering van het Uwv op appellante bij besluit van
12 maart 2009, derhalve eerst na het vonnis van 30 juni 2008 tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, is ontstaan.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit, wat de periode van 1 oktober 2007 tot en met 30 november 2008 betreft, terecht heeft geconcludeerd dat ingevolge artikel 20, eerste lid, van de TW tot terugvordering diende te worden overgegaan. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot het door haar gewenste resultaat.
4.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat van dringende redenen om van de terugvordering van de desbetreffende bedragen af te zien - als bedoeld in het tweede lid, van artikel 11a van de TW - niet is gebleken.
4.5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de Raad tot het oordeel dat bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante voor zover het betreft de terugvordering van € 2.976,07 (bruto) als onverschuldigd betaalde toeslag terecht ongegrond is verklaard, zodat die uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en A.A.H. Schifferstein en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010.