ECLI:NL:CRVB:2016:938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/4814 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met betrekking tot schending van inlichtingenverplichting en hoogte van de boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van betrokkene. Betrokkene was met ingang van 2 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar heeft verzuimd om wijzigingen in haar situatie tijdig door te geven aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van onterecht betaalde bedragen. De rechtbank had eerder de boete vastgesteld op € 1.200,-, maar het Uwv stelde in hoger beroep dat de boete € 2.542,- moest zijn, gebaseerd op de financiële omstandigheden van betrokkene en de ernst van de overtreding. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat betrokkene haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde de boete vast op € 2.542,-. Tevens werd appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 25,02.

Uitspraak

14/4814 WW, 15/1401 WW en 15/4912 WW
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en op het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juli 2014, 13/9175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en op 19 februari 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is bij besluit van 15 augustus 2012 met ingang van 2 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In dat besluit is betrokkene er op gewezen dat hij verplicht is wijzigingen in haar situatie of haar inkomen meteen aan het Uwv door te geven.
1.2.
Uit informatie in Suwinet en [de B.V.] ([de B.V.]) is gebleken dat betrokkene in de weken 49 tot en met 52 van 2012 en in de weken 1 tot en met
8 van 2013 werkzaamheden heeft verricht. Betrokkene heeft in reactie op een voornemen van appellant haar een boete op te leggen op 28 maart 2013 meegedeeld in december 2012 twee maal te hebben gebeld met het verzoek om een wijzigingsformulier en vanaf januari 2013 om de vier weken kopieën van lijsten van [de B.V.] te hebben opgestuurd. Appellant heeft in zijn administratie geen registratie van telefoongesprekken met betrokkene of andere meldingen van betrokkene over haar werkhervatting als invaldocent of over wijzigingen in haar inkomen kunnen vinden.
1.3.
Bij besluit van 12 april 2013 heeft appellant de WW-uitkering vanaf 3 december 2012 herzien, die uitkering vanaf 31 december 2012 ingetrokken en de volgens appellant over de periode van 3 december 2012 tot en met 24 maart 2013 onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 5.806,10 van betrokkene teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 12 april 2013 heeft appellant betrokkene een boete opgelegd van € 6.485,46. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2013 heeft appellant het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 6.102,51. Bij een tweede beslissing op bezwaar van 9 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard en het bedrag van de boete verlaagd naar € 6.102,51.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het bedrag van de boete vastgesteld op € 1.200,-. Volgens de rechtbank heeft betrokkene verzuimd appellant binnen één week uit eigen beweging in kennis te stellen van het feit dat zij met ingang van 4 december 2012 werkzaamheden is gaan verrichten. Betrokkene is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij wijzigingsformulieren (tijdig) aan appellant heeft toegezonden. Appellant was gehouden betrokkene een boete op te leggen. Uit praktische overwegingen heeft de rechtbank als uitgangspunt voor haar berekening van de hoogte van de boete een bedrag van € 4.640,- genomen. Dit is de som van 10% van het benadelingsbedrag voor de overtreding van de inlichtingenverplichting voor zover begaan tot en met 6 januari 2013 plus 100% van het benadelingsbedrag voor het voortduren van de overtreding vanaf 7 januari 2013 en die som afgerond op een veelvoud van € 10,-. De rechtbank heeft de boete vervolgens gematigd tot € 1.200,-. Daartoe heeft zij overwogen dat niet is gebleken dat betrokkene opzettelijk geen (tijdige) informatie heeft verstrekt en dat eenmalig een fout is gemaakt die nadien niet is rechtgezet.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de hoogte van het door de rechtbank vastgestelde boetebedrag. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 februari 2015 het bedrag van de boete nader vastgesteld op € 2.542,- (bestreden besluit 2).
3.2.
Betrokkene heeft in reactie daarop herhaald er van overtuigd te zijn dat zij overzichten met inkomsten aan appellant per post heeft doorgegeven. Voorts vindt zij de hoogte van de boete gelet op haar persoonlijke omstandigheden onevenredig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete als hier aan de orde wordt verwezen naar de in 3.1 genoemde uitspraak.
4.2.2.
In overweging 5.9 van die uitspraak is geoordeeld dat het oude wettelijk uitgangspunt: 10% van het benadelingsbedrag alleen van betekenis is voor de toetsing van op te leggen boeten voor zover deze zien op handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013. Er is geen aanleiding om dat uitgangspunt ook nog te hanteren bij een voortdurend overtreden van de inlichtingenplicht vanaf 1 januari 2013, zoals de rechtbank dat in dit geval heeft gedaan. Voor de vaststelling wat het toepasselijke boeteregime is, is de datum 1 januari 2013 bepalend.
4.2.3.
In overweging 7.7 van die uitspraak is in verband met het vanaf 1 januari 2013 in het sociaal zekerheidsrecht door de wetgever tot stand gebrachte aangescherpte boeteregime 50% van het benadelingsbedrag als een passend uitgangspunt geformuleerd voor de hoogte van de boete in gevallen dat geen sprake is van opzet of grove schuld.
4.2.4.
Voor de vraag of een boete wegens financiële omstandigheden van de overtreder moet worden gematigd geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan zich zeker bij hogere boeten zich ervan zal moeten vergewissen dat de boete, mede gelet op de draagkracht van de overtreder, geen onevenredige gevolgen heeft. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer overwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3 in ECLI:HR:2014:685 en overweging 5.7 in ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
4.2.5.
Appellant heeft als uitgangspunt voor een verlaging van de boete wegens financiële omstandigheden geformuleerd dat de boete binnen twaalf maanden betaald moet kunnen worden. Hierbij wordt rekening gehouden met het eventuele vermogen en de aflossingscapaciteit van de betrokkene. In het geval er sprake is van recidive geldt een langere termijn, achttien maanden.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat betrokkene haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen en dat haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De overwegingen 7.2 tot en met 7.9 waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, worden onderschreven. Wat betrokkene daartegen heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, en leidt niet tot een ander oordeel. Appellant was dus verplicht betrokkene een boete op te leggen.
4.4.
Appellant heeft terecht geconcludeerd dat in het geval van betrokkene geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Met inachtneming van de in 4.2.2 en 4.2.3 genoemde uitgangspunten heeft appellant in bestreden besluit 2 de voor de hoogte van de boete in aanmerking te nemen benadelingsbedragen vóór en vanaf 1 januari 2013 berekend. Samen genomen resulteert deze berekening in een totaal bedrag van € 2.541,41, door appellant afgerond op € 2.542,-. Appellant wenst geen consequenties verbonden te zien aan het feit dat in bestreden besluit 2 abusievelijk afronding van dat bedrag op een veelvoud van € 10,- achterwege is gebleven.
4.5.
De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van betrokkene, de omstandigheden waaronder zij haar overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een lager bedrag dan € 2.542,- uit te gaan. Wat de financiële omstandigheden van betrokkene betreft is nog het volgende van belang. Op basis van door betrokkene verstrekte gegevens is haar aflossingscapaciteit door appellant op
6 november 2015 berekend op € 1.453,73. Ter zitting heeft betrokkene meegedeeld dat de in die berekening vermelde teruggave van de Belastingdienst inmiddels is verlaagd tot € 86,- per maand. Die wijziging betekent echter niet dat de nog niet geïnde boete niet binnen twaalf maanden kan worden betaald. Appellant heeft zich bereid getoond een betalingsregeling met betrokkene te treffen. De in bestreden besluit 2 opgelegde boete van € 2.542,- is hier passend en geboden.
5. Conclusie uit 4.1 tot en met 4.5 is dat het hoger beroep van appellant tegen de door de rechtbank op € 1.200,- vastgestelde boete slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene en het beroep tegen bestreden besluit 2 slagen niet.
6. Aanleiding bestaat om appellant te veroordelen in de reiskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 25,02.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2015 ongegrond;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 25,02.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) N. van Rooijen
JvC