1.4.Bij besluit van 2 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet in geschil is dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het gba-adres. Gelet hierop staat vast dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren dat zij gedurende (een deel van) de periode van 1 januari 2012 tot en met 12 november 2013 feitelijk woonde op het gba-adres. Het feit dat zij poststukken op dat adres kreeg toegestuurd en dat zij bij de huisarts op dat adres stond ingeschreven levert geen bewijs op dat appellante daar feitelijk woonde. De stelling van appellante dat ze laks is geweest in het tijdig wijzigen van haar gba-adres na haar verhuizing levert ook niet het benodigde bewijs op. De overgelegde vliegtickets zijn niet specifiek genoeg om als bewijs te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook niet hoeven afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 op grond van de hardheidsclausule. Omdat deze procedure enkel ziet op de herziening van de studiefinanciering en niet op het boetebesluit, en er dus geen sprake is van een punitieve sanctie, hebben de controleurs de hoofdbewoonster niet hoeven wijzen op een verschoningsrecht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich hierbij op het standpunt dat zij tot 13 november 2013 woonde op het gba-adres en dat dit overeenkomt met de door de hoofdbewoonster afgelegde verklaring. Volgens appellante had de minister niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat zij op het moment van het huisbezoek niet op het gba-adres woonde, gelet op de daarvoor gegeven verklaring. Appellante acht het onzorgvuldig dat de minister geen huisbezoek heeft laten verrichten op het ouderlijk adres. Voorts is appellante van mening dat de hoofdbewoonster ten onrechte geen cautie is gegeven en ten onrechte niet is gewezen op haar verschoningsrecht gelet op de eventuele consequenties van het afleggen van een verklaring, waaronder het opleggen van een sanctie of boete. De minister heeft appellante inmiddels een boete opgelegd, waaraan dezelfde stukken als aan de herziening ten grondslag zijn gelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan het kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Op grond van het derde lid van dit artikel kan - kort gezegd - een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak plaatsvinden.
4.1.5.Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.6.In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.