ECLI:NL:CRVB:2016:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
14-6413 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering wegens niet voldoen aan woonplicht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering aan appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor de periode van januari 2012 tot en met augustus 2012 en vanaf september 2013. De minister heeft vastgesteld dat appellante niet op het gemeentelijke basisadres woonde, wat leidde tot de herziening van haar studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit besluit is gebaseerd op een huisbezoek op 20 november 2013, waaruit bleek dat appellante sinds een week niet meer op het adres stond ingeschreven. De minister heeft vervolgens het teveel betaalde bedrag van € 2.304,32 teruggevorderd.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de herziening, maar de minister heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij tot 13 november 2013 op het gba-adres woonde en dat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de bewijslast bij appellante ligt en dat zij niet het vereiste bewijs heeft geleverd dat zij op het gba-adres woonde gedurende de relevante periode. De Raad bevestigt dat de minister terecht de studiefinanciering heeft herzien en dat de terugvordering gerechtvaardigd is.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van studenten onder de Wsf 2000 en de voorwaarden voor het verkrijgen van studiefinanciering. De Raad concludeert dat de minister de herziening van de studiefinanciering terecht heeft doorgevoerd en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

14/6413 WSF
Datum uitspraak: 9 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2014, 14/4436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Motia. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, over de periode van januari 2012 tot en met augustus 2012 en vanaf september 2013 aan appellante studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat in de periode van 15 januari 2009 tot en met
20 november 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [adres]. Onder dit adres stonden, naast appellante, nog zeven personen ingeschreven. De hoofdbewoonster van het adres is een tante van appellante.
1.2.
Op 20 november 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het
gba-adres van appellante om te controleren of zij op dit adres woont. Van dit huisbezoek is op 21 november 2013 een rapport opgemaakt. Tijdens het huisbezoek heeft de hoofdbewoonster verklaard dat appellante sinds één week niet meer op het gba-adres woont. De hoofdbewoonster heeft ook een formulier ingevuld waarmee appellante is uitgeschreven van het gba-adres.
1.3.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft de minister op basis van het onder 1.2 weergegeven rapport de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan appellante over de periodes van januari 2012 tot en met augustus 2012 en van september 2013 tot en met december 2013 te veel betaalde bedrag van € 2.304,32 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet in geschil is dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het gba-adres. Gelet hierop staat vast dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren dat zij gedurende (een deel van) de periode van 1 januari 2012 tot en met 12 november 2013 feitelijk woonde op het gba-adres. Het feit dat zij poststukken op dat adres kreeg toegestuurd en dat zij bij de huisarts op dat adres stond ingeschreven levert geen bewijs op dat appellante daar feitelijk woonde. De stelling van appellante dat ze laks is geweest in het tijdig wijzigen van haar gba-adres na haar verhuizing levert ook niet het benodigde bewijs op. De overgelegde vliegtickets zijn niet specifiek genoeg om als bewijs te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook niet hoeven afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 op grond van de hardheidsclausule. Omdat deze procedure enkel ziet op de herziening van de studiefinanciering en niet op het boetebesluit, en er dus geen sprake is van een punitieve sanctie, hebben de controleurs de hoofdbewoonster niet hoeven wijzen op een verschoningsrecht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt zich hierbij op het standpunt dat zij tot 13 november 2013 woonde op het gba-adres en dat dit overeenkomt met de door de hoofdbewoonster afgelegde verklaring. Volgens appellante had de minister niet kunnen volstaan met de enkele constatering dat zij op het moment van het huisbezoek niet op het gba-adres woonde, gelet op de daarvoor gegeven verklaring. Appellante acht het onzorgvuldig dat de minister geen huisbezoek heeft laten verrichten op het ouderlijk adres. Voorts is appellante van mening dat de hoofdbewoonster ten onrechte geen cautie is gegeven en ten onrechte niet is gewezen op haar verschoningsrecht gelet op de eventuele consequenties van het afleggen van een verklaring, waaronder het opleggen van een sanctie of boete. De minister heeft appellante inmiddels een boete opgelegd, waaraan dezelfde stukken als aan de herziening ten grondslag zijn gelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan het kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar een studerende woont als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Op grond van het derde lid van dit artikel kan - kort gezegd - een herziening als bedoeld in het tweede lid onder c binnen 18 maanden na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak plaatsvinden.
4.1.5.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.1.6.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
De Raad stelt voorop dat in deze procedure enkel ter beoordeling voorligt of de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering terecht heeft herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit betreft geen bestraffende sanctie maar een herstelsanctie. Dat aan de hoofdbewoonster geen cautie is gegeven is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat zou eerst van betekenis kunnen zijn in een procedure waarin aan de hoofdbewoonster als medepleger een bestuurlijke boete zou zijn opgelegd. Een verschoningsrecht voor de hoofdbewoonster speelt evenmin een rol in een procedure die enkel gaat over de intrekking en terugvordering van studiefinanciering.
4.3.
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende zijn, voor zover hier van belang, door de wetgever neergelegd in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Daarnaast heeft de wetgever, vanuit het oogpunt van een effectieve fraudebestrijding, in de Wsf 2000 artikel 9.9, tweede lid, ingevoerd. Dit artikellid levert een wettelijk vermoeden op dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de gba heeft ingeschreven. Het wettelijk vermoeden kan door de studerende worden weerlegd. Daarvoor is vereist dat de studerende bewijs levert waarmee onomstotelijk, in de zin van overtuigend, wordt aangetoond dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende gba-adres. Slaagt de studerende in dat bewijs dan moet de minister onder toepassing van de hardheidsclausule afwijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening afzien. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86.
4.4.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de hiervoor beschreven wettelijke systematiek vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.5.
De minister heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De minister heeft zijn standpunt dat appellante ten tijde van de controle niet woonde op haar gba-adres kunnen baseren op de bevindingen van de controle op die datum. Gelet op de duidelijke verklaring van de hoofdbewoonster dat appellante sinds één week niet meer bij haar woont bestond er voor de minister geen aanleiding tot het verrichten van nader onderzoek. Overigens heeft appellante ook zelf erkend dat zij ten tijde van de controle niet (meer) woonde op het
gba-adres.
4.6.
Met de vaststelling dat appellante op 20 november 2013 niet woonde op het adres waaronder zij in de gba stond ingeschreven staat vast dat zij niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000. Deze vaststelling leidt voor appellante, gelet op artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende met ingang van 1 januari 2012.
4.7.
In de in 4.3 genoemde uitspraak is geoordeeld dat de minister bij de toepassing van artikel 9.9 van de Wsf 2000 onder omstandigheden aanleiding moet zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat dan om de uitzonderlijke situatie waarin de studerende onomstotelijk, in de zin van overtuigend, bewijs heeft geleverd dat hij in (een deel van) de periode waarover tot herziening is overgegaan wel op het gecontroleerde adres woonachtig was. Anders dan appellante meent rust de bewijslast, gelet op de uit artikel 9.9 van de Wsf 2000 voortvloeiende bewijslastverdeling, voor de periode voorafgaand aan de vaststelling dat niet sprake was van wonen op het gba-adres niet op de minister maar op haar. De stelling van appellante dat dit leidt tot een voor haar onredelijke uitkomst gaat voorbij aan de te respecteren keuze van de wetgever.
4.7.1.
Appellante is er niet in geslaagd het verlangde bewijs te leveren. De verklaring van de hoofdbewoonster, waaruit zou volgen dat appellante tot 13 november 2013 wél op het gba-adres heeft gewoond, is daarvoor volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, niet voldoende. Ook niet in samenhang bezien met de in hoger beroep overgelegde verklaringen van de hoofdbewoners van het gba-adres en twee buurtbewoners. De overgelegde vliegtickets en een aantal stukken waarop de naam van appellante met haar gba-adres is vermeld leveren geen bewijs van bewoning op het gba-adres op. De minister behoefde dan ook geen aanleiding te zien met toepassing van de hardheidsclausule af te zien van herziening over de periode voorafgaand aan de controle.
4.8.
Anders dan appellante meent heeft de onderhavige herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 plaatsgevonden binnen 18 maanden na het einde van de desbetreffende studiefinancieringstijdvakken. Het studiefinancieringstijdvak 2012 is geëindigd op 31 augustus 2012.
4.9.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) N. van Rooijen

NK