ECLI:NL:CRVB:2016:80

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
13/3360 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een loonsanctie heeft opgelegd aan appellante wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De werknemer, die sinds 1986 als machinebediener werkte, was in augustus 2010 uitgevallen door gezondheidsklachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, werd hij in augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het Uwv concludeerde dat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan en legde een loonsanctie op, die door de rechtbank werd bevestigd.

Appellante stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan de medische beoordelingen die haar stelling ondersteunden dat de werknemer niet inzetbaar was in een normale arbeidsituatie. Het Uwv daarentegen stelde dat de werknemer, ondanks zijn beperkingen, mogelijkheden had voor lichte werkzaamheden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en dat de medische rapporten die zij aanvoerde niet voldoende waren om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen deugdelijke grond was om na augustus 2011 geen re-integratie-activiteiten meer te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

13/3360 WIA
Datum uitspraak: 13 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 mei 2013, 12/4734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 november 2015. Voor appellante zijn verschenen bedrijfsarts H.J. van Hasselt en casemanager [naam casemanager] , bijgestaan door
mr. F.T. Verlaan, kantoorgenoot van mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Naam werknemer] (werknemer), vanaf 1986 werkzaam als machinebediener in dienst van appellante, is op 10 augustus 2010 uitgevallen voor zijn werkzaamheden wegens klachten van kortademigheid en pijn op de borst. In november 2010 heeft werknemer hervat gedurende enkele uren per dag op arbeidstherapeutische basis. In de periode daarna heeft in de opbouw van werkzaamheden terugval plaatsgehad. Wegens stagnatie in de re-integratie heeft de bedrijfsarts in mei 2011 een arbeidskundig onderzoek geadviseerd. Uitgaande van een door de bedrijfsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 juni 2011 heeft de ingeschakelde arbeidsdeskundige op 13 september 2011 een arbeidskundig rapport aan appellante uitgebracht. De bedrijfsarts van appellante heeft werknemer vanaf augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt geacht. Werknemer heeft daarna niet meer gewerkt.
1.2.
Met een op 18 mei 2012 gedagtekend formulier heeft werknemer het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van appellante en werknemer. Bij besluit van
28 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en bepaald dat appellante aan werknemer loon moet doorbetalen tot
6 augustus 2013.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 28 juni 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
13 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd om aan appellante een zogenoemde loonsanctie op te leggen. Gelet op de aan dit besluit ten grondslag gelegde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten heeft appellante volgens het Uwv vanaf augustus 2011, terwijl er wel sprake was van belastbaarheid voor passend werk, ten onrechte geen re-integratie-inspanningen verricht, zodat er sprake is van tekortkomingen in de re-integratie waardoor re-integratiekansen kunnen zijn gemist.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Met verwijzing naar het in de bezwaarfase ingebrachte medisch rapport van Ergatis heeft appellante herhaald dat in de praktijk geen arbeidsmogelijkheden voor werknemer zijn. Werknemer kon op de werkplek zelfs de meest lichte werkzaamheden niet volhouden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, zodat terecht een loonsanctie is opgelegd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er vanuit de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van werknemer geen aanleiding was om vanaf augustus 2011 helemaal geen re-integratie-inspanningen meer te verrichten, waardoor re-integratiekansen zijn gemist. De rechtbank heeft van belang geacht dat activiteiten in spoor één zijn gestaakt en spoor twee in het geheel niet is ingezet. Omdat er ten tijde van de eerstejaarsevaluatie geen zicht bestond op een structurele herplaatsing bij de eigen werkgever had ook spoor twee (eventueel naast spoor één) ingezet moeten worden.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de medische beoordelingen van de bedrijfsarts, de
arts-gemachtigde, de arts van Ergatis en de huisarts. Uit de medische stukken volgt volgens appellante dat werknemer niet inzetbaar is in een normale arbeidsituatie. Hij is in zodanige mate en blijvend beperkt dat er geen reële arbeidsmogelijkheden waren en zijn die benut hadden kunnen worden.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaald dat werknemer voor zeer lichte fysieke werkzaamheden benutbare mogelijkheden had. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) - voor zover in dit geding van belang - behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
4.1.2.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.1.3.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag van een
WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.1.4.
Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welk de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn
re-integratieverplichtingen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.2.
In de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717 is geoordeeld dat de loonsanctie van artikel 25, negende lid, gelet op wat is vermeld in de nota van wijziging van de Aanpassings- en verzamelwet Wet WIA (Kamerstukken II 2005/06, 30 318, nr. 6, blz. 18), een reparatoir karakter heeft. In deze uitspraak is ook geoordeeld dat de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels), mede in aanmerking genomen dat de wetgever blijkens de memorie van toelichting van de Wet WIA voor ogen heeft gestaan dat voor het beoordelen van de re-integratie-inspanningen gebruik wordt gemaakt van de Beleidsregels (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, pag. 35), niet in strijd zijn met een juiste uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3.1.
In de Beleidsregels heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens wat is vermeld in de inleidende paragraaf bieden de Beleidsregels niet alleen inzicht in de wijze waarop het Uwv de geleverde re-integratie-inspanningen beoordeelt, maar is het ook voor de werkgever en de werknemer een richtsnoer voor de aanpak van de re-integratie. Bij de beoordeling staat het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op het re-integratieproces in de eerste twee ziektejaren en datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.3.2.
Voor de situatie waarin geen bevredigend resultaat is bereikt en het Uwv tot het oordeel is gekomen dat de werkgever bij zijn re-integratie-inspanningen in gebreke is gebleven, is in de Beleidsregels opgenomen dat het Uwv in de beslissing waarbij aan de werkgever een loonsanctie wordt opgelegd, vermeld wat er schort aan de geleverde
re-integratie-inspanningen, dat de werkgever dit moet herstellen en op welke wijze herstel kan plaatsvinden. Gelet op het belastende karakter van een loonsanctiebesluit zal het Uwv aannemelijk moeten maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en daarbij deugdelijk en concreet moeten motiveren waaruit de tekortkoming bestaat (zie opnieuw ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717).
4.4.
Ten tijde van de beoordeling van de WIA-aanvraag door het Uwv op grond van artikel 65 van de Wet WIA in juni 2012, was werknemer niet herplaatst in passende arbeid in het bedrijf van appellante en was hij evenmin aan het werk in het bedrijf van een andere werkgever. Uit de Beleidsregels volgt dat in een situatie waarin geen (gehele of gedeeltelijke) werkhervatting is bereikt, slechts sprake is van een bevredigend resultaat als functionele mogelijkheden bij een werknemer ontbreken of als de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer zo gering zijn dat de werkgever in redelijkheid van hem geen, op zijn re-integratie gerichte, inspanningen kan verwachten. Niet in geschil is dat op werknemer wegens verschillende medische aandoeningen en klachten beperkingen voor arbeid van toepassing waren. In de kern houdt partijen verdeeld of appellante terecht ervan is uitgegaan dat werknemer vanaf augustus 2011 geen arbeidsmogelijkheden had. Indien werknemer, zoals het Uwv heeft gesteld, ook na augustus 2011 met arbeid belastbaar was, moet het ervoor worden gehouden dat appellante zonder deugdelijke grond re-integratiekansen heeft gemist. Appellante heeft niet gesteld dat voor het achterwege laten van re-integratie-inspanningen om andere redenen een deugdelijke grond was.
4.5.
Appellante heeft zich over de gezondheidstoestand van werknemer laten adviseren door haar bedrijfsarts. Op grond van vaste rechtspraak is het voor risico van een werkgever dat hij afgaat op een advies van een door hem ingeschakelde bedrijfsarts dat later blijkt onjuist of onvoldoende onderbouwd te zijn geweest (onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BR5270).
4.6.
Uit de gedingstukken en het onderzoek ter zitting is gebleken dat in het op verzoek van de bedrijfsarts uitgebrachte arbeidskundig onderzoek in september 2011 aanbevelingen zijn gedaan voor verdere re-integratie van werknemer. Vast staat dat die aanbevelingen niet tot verdere re-integratie-activiteiten hebben geleid. In het rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van 8 juni 2012 blijkt dat de bedrijfsarts - evenals de verzekeringsarts - werknemer wel geschikt acht voor licht werk gedurende vier uren per dag/20 uren per week, maar dat de combinatie van klachten en beperkingen hebben geleid tot zijn conclusie dat werknemer geen mogelijkheden had voor betaald werk. Ook ter zitting is niet gebleken dat die oordeelsvorming voortvloeit uit de gegevens van de behandelend artsen van werknemer. De longarts acht werknemer in juli 2011 in staat tot licht fysiek werk en de cardioloog heeft, hoewel werknemer fietstesten bij onderzoek vroegtijdig heeft gestopt, in februari 2011 atypische thoracale pijnklachten gemeld en in zijn brief van 16 april 2012 geconcludeerd dat geen controleafspraak meer is gemaakt. Dat de huisarts in zijn brief van
20 maart 2012 vermeldt “m.i. einde arbeidsleven” wijkt af van de overige medische gegevens en geeft bovendien geen indicatie dat al vanaf augustus 2011 geen mogelijkheden voor werknemer meer zouden hebben bestaan. Gelet op deze gegevens en de door de bedrijfsarts op 26 april 2012 opgemaakte FML waarin hij - evenals in de door hem opgemaakte FML op
29 juni 2011- aangeeft dat werknemer beschikt over duurzame benutbare mogelijkheden, moet worden geoordeeld dat er geen deugdelijke grond was om na augustus 2011 geen enkele re-integratie-activiteit meer te verrichten. De verschillende medische rapporten die appellante na het loonsanctiebesluit tot in hoger beroep als onderbouwing heeft gegeven voor haar standpunt, kunnen dit gebrek aan re-integratie-inspanningen niet opheffen. Dat werknemer inmiddels na het loonsanctiejaar in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering leidt evenmin tot een ander oordeel. Zoals de Raad herhaaldelijk heeft overwogen vindt de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf plaats op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht (zie bijv. ECLI:NL:CRVB:2015:1413).
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) N. Veenstra

AP