ECLI:NL:CRVB:2015:1413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
13-924 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen en loonsanctie in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de re-integratie-inspanningen van appellante, een werkgever, in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De zaak betreft een loonsanctie die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante is opgelegd, omdat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zouden zijn geweest. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op basis van een besluit van 10 november 2011 de loonsanctie heeft opgelegd, omdat belanghebbende, een voormalig werknemer van appellante, onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de re-integratie-inspanningen van appellante in het tweede spoor, dat wil zeggen de mogelijkheden voor re-integratie bij een andere werkgever.

De Raad concludeert dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat er geen deugdelijke grond was voor het niet starten van deze inspanningen. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet WIA. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/924 WIA
Datum uitspraak: 29 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 januari 2013, 12/3299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A. Stormezand hoger beroep ingesteld.
[belanghebbende], voormalig werknemer van appellante, heeft zich als belanghebbende in de procedure gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 januari 2015 heeft mr. S. op de Dijk zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Namens appellante is
mr. Op de Dijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M.J.E. Budel. Belanghebbende is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 november 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 22 november 2012. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv zijn de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 augustus 2012 en 31 augustus 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv onderschreven dat belanghebbende over benutbare mogelijkheden beschikte en dat appellante re-integratiekansen heeft gemist. Het door appellante overgelegde rapport van Cavari Clinics van 8 mei 2012 bevestigt niet de stelling van appellante dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Dat aan belanghebbende per 22 november 2012 een IVA-uitkering is toegekend doet niets af aan het oordeel dat appellante vanaf juni 2011 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3. In hoger beroep heeft appellante het standpunt herhaald dat haar ten onrechte een loonsanctie is opgelegd, omdat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen zou hebben verricht. Appellante heeft erop gewezen dat zij, nadat de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige J. Menke van Jobber Arbeidsre-integratie BV haar met een rapport van
29 juni 2011 had geadviseerd om de inspanningen te richten op re-integratie van belanghebbende in passende werkzaamheden bij een andere werkgever, nagenoeg geen gelegenheid heeft gehad om aan dit advies uitvoering te geven. Volgens de bedrijfsarts
J.M. Fokke in zijn actueel oordeel van 23 augustus 2011 had belanghebbende als gevolg van de in juni 2011 bij hem vastgestelde ziekte mastocytose en de daarmee gepaard gaande vermoeidheid geen duurzaam benutbare mogelijkheden meer. Het Uwv heeft belanghebbende na afloop van de loonsanctieperiode in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in samenhang met artikel 7:658a van het BW, de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60) en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: Beleidsregels) beoogt te bereiken dat, nadat een werknemer wegens ziekte of gebrek is uitgevallen, de werkgever in samenwerking met zijn arbodienst onderzoekt of er mogelijkheden bestaan om de werknemer in het bedrijf van de werkgever eigen dan wel andere passende arbeid te doen verrichten of om de werknemer in te schakelen in passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever als niet te verwachten is dat de werknemer binnen een redelijke termijn het werk bij de eigen werkgever kan hervatten (zie de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713).
4.2.
Uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in samenhang met artikel 65 van die wet, volgt de verplichting voor het Uwv om bij elke WIA-aanvraag een onderzoek in te stellen naar de door de werkgever en de werknemer gepleegde inspanningen om tot re-integratie via het zogenoemde eerste spoor (bij de eigen werkgever) of het tweede spoor (bij een andere werkgever) te komen. Op de uitkomsten van een dergelijk onderzoek wordt de conclusie gebaseerd dat de re-integratie-spanningen al dan niet voldoende zijn geweest.
4.3.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of de inspanningen van appellante in het tweede spoor voldoende zijn geweest.
4.4.
Onder verwijzing naar zijn in 4.1 genoemde uitspraak van 18 november 2009 en zijn uitspraak van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1179) heeft de Raad in zijn uitspraak van 26 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2230) overwogen dat de werkgever naast het verrichten van re-integratie-inspanningen via het eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien. Indien re-integratie in het eigen bedrijf na het eerste ziektejaar nog geen bevredigend resultaat heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat de werkgever en de werknemer - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie via het tweede spoor. Deze re-integratie-activiteiten kunnen volgens de Beleidsregels slechts achterwege blijven indien er nog concreet perspectief op hervatting in het eigen bedrijf bestaat of wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.5.
Aan het standpunt van het Uwv dat appellante vanaf juni 2011 ten onrechte niet is gestart met re-integratie-activiteiten via het tweede spoor ligt ten grondslag dat belanghebbende wel resterende mogelijkheden heeft die benut kunnen worden. Tot deze conclusie is de verzekeringsarts bezwaar en beroep gekomen in het in 1.2 genoemde rapport van
23 augustus 2012. De resterende mogelijkheden van belanghebbende zijn neergelegd in een kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2011, waarbij een urenbeperking is aangenomen tot gemiddeld twintig uur per week en gemiddeld vier uur per dag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn in 1.2 genoemde rapport van
31 augustus 2012 daaraan de conclusie verbonden dat appellante ten onrechte een afwachtende houding heeft ingenomen en de opstart van een tweede spoortraject achterwege heeft gelaten.
4.6.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor. Uit het rapport van arbeidsdeskundige Menke van 29 juni 2011 blijkt dat belanghebbende op 23 mei 2011 werkzaamheden is gaan verrichten als medewerker op- en overslag op de locatie van [bedrijf], maar dat hij volgens appellante in dat werk niet het werktempo van een soortgelijke gezonde werknemer zou kunnen bereiken. Menke is ervan uitgegaan dat belanghebbende in verband met het aan hem opgelegde rijverbod in combinatie met een beperkt energiebudget en een verlaagd handelingstempo niet meer in staat zal zijn de eigen werkzaamheden van vrachtwagenchauffeur te verrichten. Mede op basis van de bevindingen van bedrijfsarts Fokke en de door Fokke op 13 juni 2011 opgestelde FML heeft Menke als zijn opvatting gegeven dat het niet aannemelijk is dat belanghebbende, rekening houdende met het beperkte energiebudget en de lange reistijd naar Helmond, in staat zal zijn om in de aangepaste functie van medewerker op- en overslag tot een volledige en duurzame werkhervatting te komen. Menke heeft appellante een duidelijk advies gegeven:
“Gelet op de ontwikkelingen in het aangepaste werk en de belemmeringen die de werknemer heeft wordt geadviseerd om een traject in te zetten richting passende werkzaamheden in het 2e spoor. Als op korte termijn blijkt dat hij wel weer kan rijden kan altijd de mogelijkheid van het eigen werk weer worden onderzocht. De prognose is niet gunstig daarvoor. Het is daarom niet verstandig om dat af te gaan wachten.”
Geoordeeld wordt dat voor appellante eind juni 2011 aanleiding bestond haar re-integratie-inspanningen uit te breiden door het tweede spoor op te starten.
4.7.
Met betrekking tot het standpunt van appellante dat zij het actueel oordeel van bedrijfsarts Fokke van 23 augustus 2011 en de bevindingen van arbeidsdeskundige Menke bij zijn voortgangsonderzoek van 4 oktober 2011 als leidend mocht beschouwen, verwijst de Raad naar zijn in 4.1 genoemde uitspraak van 18 november 2009, waarin hij heeft geoordeeld dat het Uwv er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante als werkgeefster is gelegen. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen. Ook Fokke stelt in het actueel oordeel dat er bij belanghebbende strikt genomen geen sprake is van een toestand waarop de situatie “geen duurzame benutbare mogelijkheden” van toepassing is. Dit is in overeenstemming met de door hem opgestelde FML van 23 augustus 2011, waarin hij belanghebbende voor tenminste 40 uur per week en tenminste acht uur per dag geschikt acht om te werken. Appellante had ter toetsing van (de juistheid van) het medisch oordeel dat belanghebbende in de praktijk vanwege zijn vermoeidheid niet inzetbaar is in het reguliere arbeidsproces een zogeheten deskundigenoordeel aan het Uwv kunnen vragen, maar heeft dit niet gedaan. Het standpunt van Menke dat bij belanghebbende sprake is van geen benutbare mogelijkheden, zoals blijkt uit het voortgangsonderzoek van 4 oktober 2011, is slechts gebaseerd op een niet nader omschreven test, alsmede op een door belanghebbende ingevulde vragenlijst, maar niet op grond van een door een arts opgestelde FML, zodat ook aan dit standpunt geen betekenis kan worden toegekend.
4.8.
Wat betreft het rapport van Cavari Clinics van 8 mei 2012 wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven, zoals neergelegd in haar rapport van
6 december 2012. Anders dan appellante stelt, valt uit het rapport van Cavari Clinincs niet af te leiden dat belanghebbende in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Terugkeer in de eigen functie lijkt niet realistisch, maar er zijn nog wel mogelijkheden in ander werk.
4.9.
Dat aan belanghebbende per 22 november 2012 een IVA-uitkering is verstrekt omdat onvoldoende functies te duiden waren, kan evenmin tot de conclusie leiden dat appellante een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen in het tweede spoor te starten. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN8780, waarin is geoordeeld dat de vaststelling van het recht op een dergelijke uitkering achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante in de hier relevante periode voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.10.
Op grond van wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen moet worden geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van appellante wat betreft het tweede spoor onvoldoende is geweest zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestond. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
J.J.T van der Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD