ECLI:NL:CRVB:2016:748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
15/1360 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens verstoorde arbeidsrelatie en de keuzevrijheid van het bestuursorgaan bij ontslaggronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, werkzaam als gemeentebode, was sinds 12 maart 2007 in dienst bij de gemeente Stede Broec. Door een verstoorde arbeidsrelatie en een reeks van incidenten, waaronder ongeoorloofd verzuim en miscommunicatie, heeft het college van burgemeester en wethouders op 25 juli 2013 besloten om appellant eervol te ontslaan. Het ontslag werd gebaseerd op artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), waarbij het college stelde dat de verhoudingen binnen de arbeidsrelatie verstoord waren en dat er een impasse was ontstaan die vruchtbare samenwerking in de weg stond. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om appellant te ontslaan op basis van de genoemde ontslaggrond. De Raad concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, en dat de gehanteerde ontslaggrond voldoende onderbouwd was.

Uitspraak

15/1360 AW, 15/1361 AW
Datum uitspraak: 3 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 januari 2015, 14/9 en 14/198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stede Broec (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Lange hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lange. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C. van Kwawegen en M. Smiers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant (geboren in 1982) was sinds 12 maart 2007 werkzaam bij de gemeente
[gemeente] (gemeente) op de afdeling bestuurlijke zaken in de functie van [functie] . Op die afdeling waren ten tijde hier van belang ongeveer twaalf mensen werkzaam, onder wie twee bodes. Op 26 oktober 2007 heeft de gemeente appellant een hypothecaire geldlening verstrekt van € 150.000,- ten behoeve van de aankoop van een woning in de gemeente. In de overeenkomst is bepaald dat bij beëindiging van het dienstverband binnen een jaar de lening moet worden afgelost. Op 15 januari 2009 heeft de gemeente appellant in verband met financiële problemen waarmee hij te kampen had een bedrag van € 10.000,- geleend.
1.2.
In een brief van 28 januari 2009 van het college aan appellant is vermeld dat appellant in verband met het overlijden van zijn vader, problemen met het woonklaar maken van zijn woning en een moeilijke financiële situatie vanaf 23 oktober 2008 met ziekteverlof is geweest, dat hij op 22 december 2008 is begonnen met het op arbeidstherapeutische basis verrichten van zijn werkzaamheden en dat hij volgens de bedrijfsarts op 16 februari 2009 weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn. In die brief constateert het college aan de hand van enkele concrete voorbeelden dat appellant de met hem in het kader van zijn re-integratie gemaakte afspraken niet of niet geheel is nagekomen en wijst hem op zijn verplichtingen.
1.3.
Op 20 november 2009 heeft het college appellant een schriftelijke waarschuwing gegeven wegens ongeoorloofd verzuim op die datum. Naar aanleiding van dit verzuim en de daarvoor door appellant gegeven verklaring zijn op 23 november 2009 met appellant nadere afspraken gemaakt. Op 24 november 2009 is appellant te laat op zijn werk verschenen en heeft hij in strijd met de eerder met hem gemaakte afspraken een collega rechtstreeks benaderd om zijn werk over te nemen en pas later zijn leidinggevenden daarvan op de hoogte gesteld. Zijn leidinggevende heeft appellant in een gesprek op die datum te kennen gegeven dat deze handelwijze ontoelaatbaar is.
1.4.
Op 17 december 2009 is het functioneren van appellant over de periode van juli 2009 tot december 2009 beoordeeld. In die beoordeling komt onder meer naar voren dat appellant diverse malen, ofschoon hij had aangegeven telefonisch bereikbaar te zijn, dat niet was. Voorts wordt vermeld dat appellant vaker onverwachts afhaakt, dat zijn collega bode regelmatig op onvoorspelbare momenten voor hem moet invallen en dat de door appellant voor zijn afwezigheid opgegeven redenen hun geloofwaardigheid hebben verloren. Appellant verliest daardoor het vertrouwen en de loyaliteit van zijn werkgever. Hij zal hard moeten werken om het vertrouwen weer terug te winnen en bij een volgende onverklaarbare afwezigheid zal zonder toelichting ontslag kunnen volgen. Voorts wordt opgemerkt dat de privésituatie regelmatig van invloed is op het functioneren van appellant, dat stemmingswisselingen bij hem merkbaar zijn, dat hiervoor wel begrip bestaat, maar dat daar een duidelijke grens aan zit. Het eindoordeel is dat appellant niet voldoende aan de gestelde eisen voldoet. Tegen de vaststelling van deze beoordeling heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 6 juli 2010 heeft de leidinggevende met appellant een gesprek gevoerd over zijn functioneren in de periode van januari 2010 tot juli 2010. In het verslag van dat gesprek komt naar voren dat appellant regelmatig afspraken niet nakomt waarbij voorbeelden zijn gegeven en dat zijn collega bode zo niet op hem kan bouwen. Verder neemt appellant geen initiatief in het werk. Tijdens het gesprek worden enkele concrete afspraken gemaakt over het werk om van de neergaande spiraal in een positieve te komen.
1.6.
Appellant is door zijn leidinggevende erop aangesproken dat hij op 16 september 2010 enkele uren te laat op het werk is verschenen waar zijn collega’s last van hadden. Hij was ook telefonisch niet bereikbaar. Zijn leidinggevende heeft hem het voordeel van de twijfel gegeven omdat dit de afgelopen periode niet meer was gebeurd, maar heeft wel te kennen gegeven dat het te laat komen een volgende keer niet meer zou worden geaccepteerd.
1.7.
Op 8 december 2010 is het functioneren van appellant over de periode van januari 2010 tot november 2010 beoordeeld. Het college heeft de beoordeling op 14 december 2010 vastgesteld. In de boordeling wordt melding gemaakt van het incident van 16 september 2010. Verder komt naar voren dat appellant zijn werkzaamheden beter dient te plannen, dat hij op onverwachte momenten afhaakt en dat zijn collega’s niet weten of ze op hem kunnen bouwen. Ook wordt opgemerkt dat de privésituatie van appellant regelmatig van invloed is op zijn functioneren. Appellant heeft last van stemmingswisselingen die hij toont en uitspreekt tijdens het werk. Daarmee belast hij zijn collega’s en wordt het werk beïnvloed. De grenzen van het vertrouwen en de loyaliteit van de werkgever en collega’s zijn inmiddels bereikt. Appellant moet het vertrouwen dat op hem kan worden gebouwd weer terug zien te krijgen. Het eindoordeel is dat het functioneren van appellant voor verbetering vatbaar is. Tegen de vaststelling van de beoordeling heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.8.
Op 14 januari 2011 meldt de taakcoördinator archief- en interne zaken aan de leidinggevende dat appellant haar heeft uitgescholden, nadat zij hem had opgebeld met de vraag waarom hij niet op zijn werk was verschenen en hem eerder had gevraagd te komen werken omdat zijn collega bode zich had ziekgemeld en er geen vervangende bode beschikbaar was.
1.9.
Appellant is op 14 februari 2011 in verband met psychische klachten ziekgemeld. Hij heeft sindsdien zijn werkzaamheden als gemeentebode gedurende de volle werktijd in aangepaste vorm verricht. Daarbij is vastgesteld dat hij 20% arbeidsongeschikt is voor zijn functie.
1.10.
Op 23 mei 2011 heeft appellant in het bijzijn van een medewerker van P&O een gesprek gehad met zijn leidinggevende na een miscommunicatie op 17 mei 2011 over zijn afwezigheid op 20 mei 2011. De leidinggevende heeft appellant te kennen gegeven dat deze miscommunicatie wordt gezien als een volgend incident in een hele reeks, dat de sfeer met directe collega’s onder spanning staat en regelmatig aanleiding is tot irritatie over en weer. De werkgever ziet weinig mogelijkheden de werkrelatie te verbeteren, omdat de verhoudingen teveel lijken verstoord.
1.11.
Bij besluit van 3 oktober 2011 heeft het college appellant meegedeeld dat hij tijdelijk niet met bodewerkzaamheden zal worden belast en dat wordt onderzocht welke andere werkzaamheden hem tijdelijk zullen worden opgedragen, waarbij werkzaamheden in de buitendienst als mogelijkheid zijn genoemd. Aanleiding voor deze maatregel waren meldingen van collega’s dat zij zich in de buurt van appellant niet meer op hun gemak voelen door wat hij hen vertelt over zijn psychische situatie en zijn agressieve opwellingen. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet op de door het college gewenste manier als bode kan functioneren en dat moet worden onderzocht in hoeverre de wijze waarop appellant functioneert wordt beïnvloed door zijn beperkingen. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.12.
Appellant heeft vervolgens werkzaamheden in de buitendienst verricht. Uit de rapportage arbeidsdeskundig onderzoek van 15 december 2011 komt naar voren dat nog geen beoordeling kan plaatsvinden of appellant, gelet op zijn beperkingen, zijn eigen werk als bode kan verrichten en dat partijen hebben afgesproken dat appellant zijn werkzaamheden in de buitendienst zal voortzetten totdat daarover duidelijkheid bestaat. De arbeidsdeskundige acht het werk in de buitendienst, gelet op de tijdelijkheid daarvan, passend voor appellant.
1.13.
Nadat appellant op 9 februari 2012 te kennen had gegeven niet meer in de buitendienst te willen werken en met ingang van 13 februari 2012 zijn werkzaamheden als gemeentebode voor 80% te zullen hervatten, heeft het college op 10 februari 2012 besloten dat appellant zijn werkzaamheden als bode niet mag hervatten. Tevens heeft het college besloten hem het werk bij de buitendienst niet langer te laten verrichten, in afwachting van een deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Tegen het besluit van
10 februari 2012 heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Op 7 maart 2012 heeft het Uwv op verzoek van het college een deskundigenoordeel afgegeven. Volgens het Uwv kon appellant op 10 oktober 2011 zijn eigen werk als bode niet verrichten.
1.14.
Appellant heeft vervolgens in het kader van zijn re-integratie nog diverse andere werkzaamheden verricht. Hij heeft op de gemeentecamping gewerkt en luchtfoto’s en aktes ingescand. Op 6 december 2012 heeft de leidinggevende met appellant een gesprek gevoerd naar aanleiding van zijn vraag waarom hij niet mocht deelnemen aan een cursus agressietraining waar ook bodes en vervangende bodes aan deelnamen en zijn verzoek om stukken voor een vergadering waarin gesproken zou worden over de taken van de medewerkers van de afdeling bestuurlijke zaken waar hij eerder als bode had gewerkt. De leidinggevende heeft appellant meegedeeld dat hij, zolang niet vast staat dat hij geschikt is voor zijn eigen werk als gemeentebode, niet deelneemt aan trainingen waar hij als bode aan deelgenomen zou hebben en dat de verhoudingen met zijn collega’s van de afdeling bestuurlijke zaken zodanig zijn verstoord dat in elk geval eerst gesprekken nodig zijn voordat hij in de functie van bode aan het werk kan gaan en daarom niet voor de vergadering is uitgenodigd.
1.15.
Bij brief van 21 december 2012 heeft de bedrijfsarts het college geadviseerd appellant weer in het eigen werk te laten hervatten in eerste instantie bij wijze van arbeidstherapie voor halve dagen. Voorts heeft hij geadviseerd begeleiding door een coach/mediator in te schakelen. Appellant heeft vanaf 1 januari 2013 geen werkzaamheden meer verricht. Bij brief van 16 januari 2013 heeft appellant het college verzocht overeenkomstig het advies van de bedrijfsarts te handelen. Tijdens een gesprek op 1 maart 2013 heeft het college appellant laten weten dat terugkeer in de oude functie niet meer als een reële optie wordt gezien, dat een alternatief binnen de gemeente ook niet voorhanden is en dat men zich wil richten op mogelijkheden van appellant buiten de organisatie. Na dat gesprek heeft appellant zich ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft op 5 juni 2013 vastgesteld dat van ziekte of gebrek geen sprake is. In de periode van begin maart 2013 tot eind juni 2013 zijn ontslagonderhandelingen gevoerd die niet hebben geleid tot een ontslagovereenkomst.
1.16.
Nadat het college zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft het college bij besluit van 25 juli 2013 appellant met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) met ingang van 1 augustus 2013 eervol ontslag verleend. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de verhoudingen binnen de arbeidsrelatie zijn verstoord en dat de onderhandelingen om te komen tot een gezamenlijke oplossing door appellant zijn afgebroken en er daarom een impasse is ontstaan. Het college heeft daarbij aan appellant als passende regeling het volgende toegekend:
a) een bedrag ineens van € 1.600,-;
b) een bedrag van netto € 6.999,76 ter aflossing van de door de gemeente op 15 januari
2009 met appellant afgesloten geldlening;
c) een aanspraak op uitkering op grond van de Werkloosheidswet alsmede een
aanspraak op aanvullende en nawettelijke uitkering;
d) een re-integratiebudget van € 7.500,-;
e) de mogelijkheid om de op 26 oktober 2007 overeengekomen hypothecaire
geldlening voort te zetten op voorwaarde van een eenmalige conversie van de
rentevaste periode waarbij ter keuze van appellant afhankelijk van de duur van die
periode een rentepercentage wordt gehanteerd van 1.29 % (bij vijf jaar vast) tot
3,7% (bij 24 jaar vast).
Appellant heeft tegen het besluit van 25 juli 2013 bezwaar gemaakt.
1.17.
Bij besluit van 21 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2011 ongegrond verklaard.
1.18.
Bij besluit van 19 december 2013 (besteden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college een oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Volgens appellant laat de problematiek die tussen partijen speelt zich vooral kwalificeren als kritiek op het functioneren van appellant. Voor een ontslag wegens disfunctioneren is de ontslaggrond artikel 8:6 van de CAR/UWO geschreven. Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835) heeft het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende zijn onderbouwd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1382) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat voor een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Volgens appellant had het college het advies van de bedrijfsarts van 21 december 2012 moeten opvolgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit wat is overwogen onder 1.2 tot en met 1.8, 1.10 en 1.11 komt het beeld naar voren dat appellant, toen hij als gemeentebode op de afdeling bestuurlijke zaken werkzaam was, regelmatig zijn afspraken niet nakwam en dat sprake was van ongeoorloofd verzuim, te laat komen, miscommunicaties en incidenten. Zijn collega’s op die afdeling hadden daar last van en er ontstonden in toenemende mate irritaties. Daarnaast leed appellant aan stemmingswisselingen die hij op zijn werk toonde en uitsprak en die zijn collega’s een ongemakkelijk gevoel gaven. Begin oktober 2011 waren de verhoudingen tussen appellant en zijn collega’s op de afdeling bestuurlijke zaken zodanig verstoord geraakt dat hij daar niet kon blijven werken. Kenmerkend voor de periode vanaf oktober 2011 is dat appellant uitsluitend als gemeentebode op de afdeling bestuurlijke zaken werkzaam wilde zijn en niet openstond voor het structureel verrichten van andere werkzaamheden. Illustratief in dit verband is dat appellant, nadat hij eerder met het college had afgesproken dat hij zijn werkzaamheden in de buitendienst zou voortzetten totdat duidelijk zou zijn of hij medisch geschikt was voor zijn werk als gemeentebode, op 9 februari 2012 te kennen gaf met ingang van 13 februari 2012 zijn werk als gemeentebode voor 80% te zullen hervatten. Het college zag zich vervolgens genoodzaakt dat expliciet te verbieden. Zie overweging 1.12 en 1.13. Aan appellant moet worden toegegeven dat uit het verslag van het onder 1.14 bedoelde gesprek dat hij op
6 december 2012 met zijn leidinggevende heeft gevoerd, niet blijkt van het zelfde soort gedrag dat eerder op de afdeling bestuurlijke zaken tot een verstoorde arbeidsverhouding had geleid, maar daaruit kan wel worden afgeleid dat het toen kennelijk nog steeds niet tot appellant was doorgedrongen wat zijn eerdere gedrag bij zijn toenmalige collega’s op die afdeling had teweeggebracht. In dit verband is van belang dat het college eerder in een brief van 16 juli 2012 appellant te kennen had gegeven dat op dat moment, gelet op wat er de laatste jaren was gebeurd, nog onvoldoende vertrouwen bestond om hem, bij herstel, als gemeentebode op de afdeling bestuurlijke zaken te laten terugkeren. Ook heeft het college appellant toen verweten dat hij zich onvoldoende voor zijn re-integratie inzette. Ook in het kader van de ontslagonderhandelingen heeft appellant steeds vastgehouden aan zijn eis van terugkeer in de functie van gemeentebode, terwijl dat voor het college geen optie meer was. In aanmerking genomen dat de verhoudingen tussen appellant en zijn collega’s van de afdeling bestuurszaken nog steeds waren verstoord en dat appellant alleen op die afdeling als gemeentebode wilde werken, bestond ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit een impasse die aan vruchtbare verdere samenwerking in de weg stond.
4.4.
Wat in 4.3 is overwogen betekent dat het college bevoegd was appellant met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan. In wat appellant heeft aangevoerd over de financiële gevolgen van het ontslag is, in aanmerking genomen wat het college hem bij zijn ontslag als passende regeling heeft toegekend, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voor toekenning van een compensatie die uitgaat boven wat het college als passende regeling heeft toegekend, bestaat geen grond, aangezien het college geen overwegend aandeel heeft gehad in de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
4.5.
Appellant heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij, mocht het ontslag standhouden, het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1 niet langer bestrijdt.
4.6.
Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2016.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) M.S. Spek

HD