ECLI:NL:CRVB:2016:52

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
14/6683 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot verlaging bijstandsuitkering wegens niet opvolgen oproep verzuimcontroleur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarbij zijn bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) met 30% werd verlaagd. Appellant ontving sinds 16 april 2012 bijstand en had deelgenomen aan een traject om werknemersvaardigheden op te doen. Op 10 maart 2014 meldde hij zich ziek. Een verzuimcontroleur heeft op 11 maart 2014 geprobeerd appellant thuis te bezoeken, maar hij was niet aanwezig. De verzuimcontroleur heeft een brief achtergelaten met het verzoek om op 13 maart 2014 contact op te nemen, maar appellant heeft dit niet gedaan. Het college besloot daarop de bijstand te verlagen.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de oproep niet heeft ontvangen en dat hem daarom geen verwijt kan worden gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oproep daadwerkelijk in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. De rapportage van de verzuimcontroleur was onvoldoende gedetailleerd en niet ondertekend, waardoor de betrouwbaarheid van de deponering in twijfel werd getrokken. De Raad concludeert dat het college niet had mogen overgaan tot het opleggen van een maatregel, omdat appellant niet verweten kan worden dat hij niet heeft gereageerd op de oproep.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van het college. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.976,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 167,- vergoeden.

Uitspraak

14/6683 WWB
Datum uitspraak: 12 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2014, 14/5875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haase. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft deelgenomen aan een traject om werknemersvaardigheden op te doen. Op 10 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld en is hij naar huis gegaan. Een verzuimcontroleur van de gemeente Den Haag heeft op 11 maart 2014 om 14.50 uur geprobeerd een huisbezoek af te leggen op het woonadres van appellant. Daarbij is appellant niet aangetroffen. In de rapportage van de verzuimcontroleur van 11 maart 2014 staat vermeld dat de verzuimcontroleur een brief heeft achtergelaten met het verzoek om op 13 maart 2014 tussen 9.00 en 10.00 uur telefonisch contact op te nemen en dat appellant niet heeft gebeld.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2014 verlaagd met 30% voor de duur van één maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de oproep van de verzuimcontroleur om op 13 maart 2014 telefonisch contact op te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant op 13 maart 2014 niet telefonisch contact heeft opgenomen met de verzuimcontroleur. Appellant heeft aangevoerd dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij de oproep van 11 maart 2014 niet heeft ontvangen. Daarbij stelt appellant dat hij altijd en direct op eerdere brieven en oproepen van het college heeft gereageerd.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7532) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7796), kan het in een brievenbus deponeren van een besluit voor de toepassing van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vergeleken met een niet-aangetekende verzending per post. Daarom is het bij betwisting van die deponering aan het college om aannemelijk te maken dat de oproep van 11 maart 2014 op die datum daadwerkelijk bij appellant is bezorgd, en daarmee dat de bedoelde oproep aan hem bekend is gemaakt.
4.3.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat het college met wat in de rapportage van 11 maart 2014 staat, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verzuimcontroleur de oproep daadwerkelijk op 11 maart 2014 in de brievenbus van appellant heeft gedeponeerd. Daarbij is van belang dat de rapportage van 11 maart 2014 weinig gedetailleerd is en niet is ondertekend door de verzuimcontroleur. Voorts is gelet op de verder opgenomen informatie onduidelijk gebleven op welk moment deze rapportage feitelijk is opgesteld. In de rapportage is immers ook informatie van latere datum dan 11 maart 2014 opgenomen, te weten dat appellant op
13 maart 2014 niet heeft gebeld. Bovendien ontbreekt een kopie van de oproep in het dossier. Deze rapportage biedt hierdoor niet zodanige waarborgen voor een betrouwbare vastlegging van de deponering van de oproep in de brievenbus dat ervan kan worden uitgegaan dat de oproep om op 13 maart 2014 telefonisch contact op te nemen op 11 maart 2014 daadwerkelijk in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. Dat de rapportage van 11 maart 2014 niet zodanige waarborgen biedt, wordt bovendien bevestigd door het in hoger beroep toegezonden mailbericht van de verzuimcontroleur van 11 november 2015. De verzuimcontroleur verklaart daarin dat zij appellant heeft bezocht op 12 maart 2014. Dit is een andere datum dan de in de rapportage van 11 maart 2014 genoemde bezoekdatum. Voorts heeft de verzuimcontroleur in dit mailbericht verklaard dat en op welke wijze de werkwijze naar aanleiding van deze gebeurtenis is aangepast. Deze verklaring houdt in dat sindsdien de verzuimcontroleurs van de gemeente Den Haag niet alleen de naam, maar ook het adres op de enveloppe zetten, niet meer brieven meenemen dan het aantal af te leggen controles en, indien mogelijk, ook in de brievenbus kijken om te zien of dagelijks de post wordt bekeken.
4.4.
Uit wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oproep om op 13 maart 2014 telefonisch contact op te nemen op 11 maart 2014 daadwerkelijk in de brievenbus van appellant is gedeponeerd. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de oproep aan appellant bekend is gemaakt, kan hem niet worden verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan deze oproep. Hieruit vloeit voort dat ten aanzien van de verweten gedraging geldt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak. Het college had dan ook moeten afzien van het opleggen van een maatregel. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover daarbij de maatregel in stand is gelaten. Nu aan het besluit van 28 maart 2014 hetzelfde, niet te herstellen, gebrek kleeft, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door dat besluit te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 juni 2014, voor zover het de
maatregel betreft;
- herroept het besluit van 28 maart 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 juni 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2016.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD