ECLI:NL:CRVB:2016:5030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
15/3503 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig bewijs door onbevoegde controleurs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. Dit onderzoek was uitgevoerd door twee controleurs die als zelfstandigen zonder personeel werkten voor een privaat bedrijf. De minister had de bevindingen van dit onderzoek gebruikt om te concluderen dat appellante als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot de herziening van haar studiefinanciering.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het onderzoek was verricht door onbevoegde controleurs, waardoor de bevindingen onrechtmatig waren verkregen en als bewijs niet konden worden gebruikt. De Raad stelde vast dat zonder deze bevindingen er onvoldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van de minister. Hierdoor was het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en kwam de eerdere uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking.

De Raad verklaarde het beroep van appellante gegrond, vernietigde het besluit van de minister en herstelde de situatie door het besluit van 25 juli 2014 te herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente aan appellante en in de proceskosten. De totale kosten voor de minister werden begroot op € 2.010,80, inclusief griffierechten.

Uitspraak

15/3503 WSF
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2015, 14/7023 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M.L. Schröder, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schröder. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 25 juli 2014, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit), heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien in die zin dat appellante vanaf 1 oktober 2013 is aangemerkt als thuiswonende studerende.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 27 juli 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat deze twee controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van
3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woont op het adres waaronder zij staat ingeschreven in de basisregistratie personen, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.5.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 25 juli 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.6.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellante toegekende studiefinanciering vanaf augustus 2014, wordt voor de berekening van de wettelijke rente verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellante een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald, is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 13,40 voor reiskosten zowel in beroep als in hoger beroep, in totaal
€ 2.010,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 oktober 2014;
  • herroept het besluit van 25 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 24 oktober 2014;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals onder 4.6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.010,80;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.D.F. de Moor

SS