ECLI:NL:CRVB:2016:5008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/6189 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsverlening door de Sociale verzekeringsbank na onderzoek naar verzwegen onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellanten, een echtpaar, in beroep gingen tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om hun bijstandsverlening in te trekken en terug te vorderen. De Svb had vastgesteld dat appellanten onroerend goed in Turkije bezaten, wat zij niet hadden opgegeven. De appellanten ontvingen van 5 juni 2002 tot en met 30 juni 2009 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand (WWB). De Svb had in 2014 besloten om de bijstandsverlening in te trekken en de onterecht uitbetaalde bedragen terug te vorderen, omdat zij beschikten over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de Svb een voldoende feitelijke grondslag bieden voor het bestreden besluit. Appellanten voerden aan dat het onderzoek onrechtmatig was en dat er sprake was van discriminatie, omdat zij op basis van onduidelijke criteria waren geselecteerd voor de steekproef. De Raad oordeelt dat de Svb bevoegd was om onderzoek in te stellen naar de juistheid van de verstrekte gegevens en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is gemaakt bij de selectie van de betrokkenen.

De Raad bevestigt dat de Svb de gegevens op een legitieme manier heeft verkregen en dat er geen sprake is van een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven. De gronden van het hoger beroep slagen niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan op 6 december 2016.

Uitspraak

15/6189 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2015, 15/267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Voor appellanten is
mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 5 juni 2002 tot en met 30 juni 2009, in aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen van appellant ingevolge de Algemene Ouderdomswet, bijstand ingevolge Algemene bijstandswet en de Wet werk en bijstand (WWB). De Svb heeft de bijstandsverlening vanaf 1 juli 2009 overgenomen en voortgezet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
De Svb heeft in het kader van een steekproef onder AIO-gerechtigden onderzoek verricht naar het recht op bijstand en AIO-aanvulling van appellanten. In dat kader is onder andere dossieronderzoek verricht. Daarbij werd in het dossier van appellanten een door hen op
20 juni 2012 ondertekend formulier “Verblijf buiten Nederland” (formulier) aangetroffen. Daarmee hadden zij opgave gedaan van een voorgenomen verblijf in Turkije in de periode van 2 juli 2012 tot 11 november 2012. Op het formulier hebben appellanten ingevuld dat zij tijdens hun verblijf in Turkije zouden verblijven op het [adres], te Ankara.
1.3.
Op 29 november 2012 hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb (afdeling BO) een huisbezoek aan de woning van appellanten afgelegd. De medewerkers hebben tijdens dat huisbezoek met appellanten het formulier doorgenomen. Appellanten hebben toen verklaard geen eigenaar te zijn van een stuk perceel of een huis in het buitenland en in de vakanties bij een broer te verblijven op het opgegeven adres.
1.4.
Op 17 april 2013 heeft een medewerker van de afdeling BO opdracht gegeven tot een buitendienstonderzoek. Als aanleiding voor het onderzoek staat op het formulier “Opdracht onderzoek BO of IZ”:
“[appellant] en diens echtgenote [appellante] zijn op vakantie naar Turkije geweest. Het opgegeven adres betreft een adres van familie. Het zou de woning van de broer van [appellant] betreffen. (…).”
1.5.
Naar aanleiding van de in 1.4 genoemde opdracht heeft een buitendienstmedewerker van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzoek in Turkije gedaan naar onroerende zaken van appellanten in dat land. In het door de buitendienstmedewerker op 15 augustus 2013 opgestelde rapport is het volgende opgenomen. Uit internetonderzoek is gebleken dat appellant geregistreerd staat bij de afdelingen onroerend zaak belastingen (afdeling OZB) van [deelgemeente 1] en van [deelgemeente 2], twee deelgemeenten van de stad Ankara. De buitendienstmedewerker heeft op 5 juni 2013 de afdeling OZB van de deelgemeente [deelgemeente 1] en op 6 juni 2013 de afdeling OZB van de deelgemeente [deelgemeente 2] bezocht. Uit het onderzoek kwam naar voren dat appellant sinds 1970 belastingaangiften heeft ingediend voor onroerende zaken. Ten tijde van de bezoeken aan de twee deelgemeenten ging het om vier appartementen in [deelgemeente 2] en drie percelen bouwgrond in [deelgemeente 2] en [deelgemeente 1]. De buitendienstmedewerker heeft de kadasters van de betreffende deelgemeenten niet bezocht, omdat deze instanties geen medewerking verlenen. Wel heeft hij twee van de appartementen in [deelgemeente 2] bezocht. De huurders van die appartementen hebben verklaard dat appellant de eigenaar van de appartementen is en dat zij het betreffende appartement van hem huren. Een lokale makelaar heeft de appartementen en de twee percelen bouwgrond in de deelgemeente [deelgemeente 2] getaxeerd op een bedrag van, omgerekend, in totaal € 340.687,-.
1.6.
De onderzoeksbevindingen zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van
14 februari 2014 de aanvullende bijstand van 5 juni 2002 tot en met 30 juni 2009 en de
AIO-aanvulling met ingang van 1 juli 2009 in te trekken en de over de periode van 5 juni 2002 tot en met januari 2014 gemaakte kosten van bijstand en ten onrechte uitbetaalde
AIO-aanvulling van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 79.803,45. Aan deze besluiten heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens en dus vanaf 5 juni 2002 geen recht op bijstand hebben. Bij besluit van 22 december 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de onderzoeksbevindingen van de buitendienstmedewerker een voldoende feitelijk grondslag bieden voor het bestreden besluit. Het geschil in hoger beroep ziet alleen op de beantwoording van de vraag of de onderzoeksbevindingen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Appellanten menen dat dit niet het geval is omdat - kort samengevat - het onderzoek om meerdere redenen onrechtmatig is geweest.
4.2.
Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat de Svb de gegevens, die de feitelijke grondslag van het bestreden besluit vormen, heeft verkregen in strijd met het verbod van discriminatie als bedoeld in bijvoorbeeld artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van
Protocol 12 bij het EVRM. Volgens appellanten zijn zij geselecteerd op basis van onduidelijke criteria. Het enkele gegeven dat mensen met een Turkse afkomst meer dan dertig dagen op vakantie gaan is volgens appellanten de reden geweest om hen te selecteren voor de steekproef. Er was geen sprake van een fraudesignaal. Er was sprake van een pragmatische keuze om personen te selecteren op basis van het hebben van een band met een ander land. De steekproef is gericht op vermogen in het buitenland, dan wel Turkije en is aldus beperkt tot uitkeringsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.3.
Uit het bestreden besluit blijkt dat de Svb naar aanleiding van een risicoanalyse in 2006 een aantal maatregelen heeft genomen. Die zien er als volgt uit:
“1. Jaarlijks worden alle AIO-gerechtigden er aan herinnerd welke feiten en omstandigheden en wijzigingen daarin zij aan de SVB moeten doorgeven. Daarbij wordt aangegeven dat de SVB de nakoming van deze verplichtingen controleert.
2. Jaarlijks schrijft de SVB steekproefsgewijs een aselect deel van deze betrokkenen aan met de vraag of zij het betrokken jaar naar het buitenland zijn gaan of zijn geweest en zo ja, hoe lang. Tevens vraagt de SVB deze betrokkenen (opnieuw, de SVB deed dat ook al bij de aanvraag om AIO) of zij vermogen in het buitenland bezitten dat zij niet eerder aan de SVB opgaven. (…)
3. In gevallen waarin het onderzoek aanwijzingen oplevert dat er mogelijk sprake is van verzwegen buitenlands vermogen, wordt nader onderzoek daarnaar verricht. (…) Aanwijzingen voor verzwegen buitenlands vermogen zijn een (regelmatig terugkerend) langdurig verblijf in het buitenland en het feit dat dit verblijf steevast op eenzelfde adres wordt doorgebracht of het gezin op het adres woonachtig is.
De onder 3. genoemde onderzoeken worden ook verricht in gevallen die niet uit de onder 3. (lees: 2.) genoemde steekproef zijn voortgekomen maar waarin de SVB andere aanwijzingen heeft dat AIO-gerechtigden tot dan toe aan de SVB verzwegen vermogen in het buitenland bezitten. (...)”
4.4.1.
Ingevolge artikel 53a van de WWB in samenhang met artikel 47a, tweede lid, van de WWB is de Svb bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Daarbij mag echter niet in strijd gehandeld worden met het discriminatieverbod zoals onder meer opgenomen in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. Zie de uitspraken van de Raad van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1228, 1229, 1230 en 1231.
4.4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM en daarmee voor de toepassing van artikel 1 van Protocol 12 bij dat verdrag discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Ten aanzien van een onderscheid dat niet “verdacht” is komt de verdragsstaat een ruime “margin of appreciation” toe. Dit geldt temeer in dit geval waar het gaat om een maatregel op het terrein van de sociale zekerheid.
4.4.3.
Allereerst wordt geoordeeld dat een algemeen onderzoek naar eventueel vermogen in het buitenland een legitiem doel dient. De Svb is in beginsel bevoegd om met het oog op effectiviteit, efficiëntie en kostenbesparing, en vanwege het grote belang van bestrijding van onjuist gebruik van sociale voorzieningen, bij het toepassen van de onder 4.4.1 genoemde algemene onderzoeksbevoegdheid een selectie uit het totale bestand van AIO-gerechtigden te maken, tenzij hierbij een ongerechtvaardigd verschil in behandeling als bedoeld in artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt gemaakt tussen AIO-gerechtigden.
4.4.4.
Uit de beschikbare gegevens valt niet af te leiden dat de Svb bij de selectie van de groep van personen die in 2012 in het kader van de steekproef zijn aangeschreven - waaronder gelet op het verhandelde ter zitting ook appellanten - enig rechtens relevant onderscheid heeft gemaakt. Deze groep is aselect tot stand gekomen. Op basis van het daaropvolgende onderzoek in het dossier van appellanten bleek dat appellanten in 2012 langer dan de hen toegestane perioden verblijf in het buitenland hebben gehad. Dit betrof een verblijf van ruim vier maanden op één adres. Tijdens het huisbezoek hebben appellanten verklaard dat zij tijdens vakanties op dit adres verblijven. Zoals uit het bestreden besluit blijkt en ter zitting door de gemachtigde van de Svb is herhaald, verricht de Svb in een dergelijk geval nader onderzoek, ongeacht afkomst of land van herkomst van de betrokken AIO-gerechtigden. Appellanten kwamen op basis van de feitelijke onderzoeksbevindingen die pasten binnen de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van de risicoanalyse, te weten langer dan toegestaan verblijf in het buitenland op een vast adres, in aanmerking voor een nader onderzoek. Van het door appellanten gestelde verboden onderscheid in behandeling is geen sprake geweest. De grond dat sprake is van discriminatie slaagt daarom niet.
4.5.1.
Appellanten voeren voorts aan dat de Svb een ongerechtvaardigde inbreuk heeft gemaakt op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dat levert naar Turks recht een strafbaar feit op. Er is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk, omdat het kadastraal onderzoek - kort gezegd - in strijd met Turks recht heeft plaatsgevonden. Een internationaal rechtshulpverzoek was voor de Svb de geëigende weg geweest om in Turkije onderzoek te verrichten.
4.5.2.
Met de gemachtigde van appellanten is ter zitting vastgesteld dat in de zaak van appellanten geen onderzoek in het kadaster heeft plaatsgevonden. Namens appellanten is hierop ter zitting naar voren gebracht dat wel onderzoek heeft plaatsgevonden bij de afdeling OZB van de in 1.4 genoemde deelgemeenten, waarvoor waarschijnlijk vergelijkbare regels gelden als voor onderzoek in het kadaster. Appellanten hebben de door hen gestelde onrechtmatigheid van het onderzoek bij de afdeling OZB van de twee deelgemeenten onvoldoende onderbouwd. Nu de door de buitendienstmedewerker verkregen informatie over de onroerende zaken van appellanten kon worden verkregen door middel van internetonderzoek en het stellen van vragen bij de afdeling OZB van de twee deelgemeenten, was er ook geen aanleiding om een rechtshulpverzoek te doen. Ook deze grond slaagt niet.
4.6.
Uit 4.4.4 en 4.5.2 volgt dat de gronden van het hoger beroep, zoals ter zitting gehandhaafd, niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C. Moustaïne

HD