ECLI:NL:CRVB:2016:4970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
14/7122 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over intrekking en terugvordering WW-uitkering na beëindiging uitkering

In deze zaak heeft een eigenrisicodrager, appellante, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om een besluit te nemen tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van een ex-werknemer. Dit verzoek werd gedaan meer dan zes maanden na afloop van de WW-uitkering, op basis van de stelling dat de ex-werknemer tijdens de WW-periode niet aan zijn sollicitatieplicht had voldaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet verplicht was om een onderzoek naar de sollicitatieactiviteiten van de werknemer uit te voeren, omdat de werknemer in de drie maanden voorafgaand aan het verzoek geen WW-uitkering meer ontving en dus niet meer gehouden was aan de verplichtingen van de WW. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat een onderzoek naar sollicitatieactiviteiten zich mag uitstrekken tot de laatste drie maanden voorafgaand aan de melding van de werkgever. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad concludeert dat appellante geen gerede twijfel heeft aangetoond over de aanspraak van de werknemer op de WW-uitkering, en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding aan appellante. De uitspraak is gedaan op 14 december 2016.

Uitspraak

14/7122 WW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
13 november 2014, 12/2480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Beers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Namens appellante is mr. Beers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Van 3 juli 2007 tot en met 31 juli 2008 is [naam werknemer] (werknemer) als docent werkzaam geweest bij appellante. Aansluitend aan deze werkzaamheden heeft werknemer ongeveer een jaar lang gewerkt aan het schrijven van een boek. Bij besluit van
18 augustus 2009 heeft het Uwv werknemer met ingang van 1 juli 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De WW-uitkering van werknemer is in verband met het verstrijken van de uitkeringsduur geëindigd met ingang van 4 juli 2011.
1.2.
Appellante, overheidswerkgever en als zodanig eigenrisicodrager op wie het Uwv de
WW-uitkering van werknemer heeft verhaald, heeft op 25 juli 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2009 en tegen de uitbetaling van de WW-uitkering over de maand juni 2011. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.3.
In het kader van de behandeling van voornoemd bezwaar is op 28 november 2011 een hoorzitting gehouden. Naar aanleiding van wat werknemer op die hoorzitting heeft verklaard, heeft appellante zich met een brief van 12 december 2011 tot het Uwv gewend met het verzoek de WW-uitkering van werknemer te herzien en terug te vorderen vanaf 1 juli 2009, althans vanaf het moment waarop werknemer niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de WW om beschikbaar te zijn voor arbeid en om te voldoen aan zijn sollicitatieplicht.
1.4.
Het Uwv heeft de brief van appellante van 12 december 2011 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 augustus 2009 en heeft dat verzoek bij besluit van
22 december 2011 afgewezen op de grond dat niet of onvoldoende is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor de eerder genomen beslissing moet worden herzien. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2012 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv het verzoek van appellante van 12 december 2011 ten onrechte heeft opgevat als een herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het bestreden besluit op een onjuiste wettelijke grondslag berust. Naar het oordeel van de rechtbank zag het verzoek van appellante op het nemen van een besluit op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW, maar was er geen aanleiding voor herziening en terugvordering van de WW-uitkering, omdat appellante geen gerede twijfel over de aanspraak op WW-uitkering van werknemer naar voren heeft gebracht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit aangevochten en in dat kader naar voren gebracht dat zij met een verwijzing naar de uitlatingen van werknemer op de hoorzitting van 28 november 2011, dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn sollicitatieplicht, wel degelijk twijfel naar voren heeft gebracht over diens aanspraak op een WW-uitkering. Appellante heeft er verder op gewezen dat het Uwv werknemer op 26 augustus 2009 in strijd met de in de Werkwijzer ‘artikel 72a WW’ voorgeschreven procedure voor een periode van twee maanden ontheffing van de sollicitatieplicht heeft verleend. Volgens haar heeft het Uwv zijn wettelijke controletaak niet nageleefd, hetgeen ertoe heeft geleid dat aan werknemer ten onrechte geen maatregel is opgelegd en een te hoog bedrag aan uitbetaalde WW-uitkering op haar is verhaald. Appellante heeft onderkend dat artikel 23, eerste lid, van de WW in dit geval in de weg zou hebben gestaan aan het verlagen van de uitkering. Zij wil schadeloos worden gesteld voor hetgeen het Uwv als gevolg van het niet tijdig opleggen van een maatregel aan werknemer te veel op haar heeft verhaald. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat haar verzoek van
12 december 2011 was gericht op het nemen van een besluit tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW. Zij heeft het standpunt dat werknemer niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden niet gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat appellante met een verwijzing naar de uitlatingen van werknemer op de hoorzitting van 28 november 2011 onvoldoende twijfel heeft gewekt over de rechtmatigheid van de aan werknemer verstrekte WW-uitkering. Indien dat anders zou zijn, kan een onderzoek naar de sollicitatieactiviteiten van werknemer in de periode waarin hij een WW-uitkering ontving naar de mening van het Uwv achterwege worden gelaten, omdat het verzoek van appellante ruimschoots na afloop van die uitkering is gedaan en het Uwv een controle beperkt tot een periode van drie maanden voorafgaand aan het verzoek van de overheidswerkgever.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de tekst van appellantes verzoek van 12 december 2011 en haar uitlatingen ter zitting, heeft de rechtbank dat verzoek terecht gezien als een verzoek aan het Uwv tot het nemen van een besluit tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering van werknemer op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW. Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien voor herziening en terugvordering van de WW-uitkering, omdat werknemer zijn sollicitatieplicht zou hebben geschonden.
4.2.
Voor de beoordeling van deze vraag is de volgende wet- en regelgeving van belang.
4.2.1.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b sub 1, van de WW is een werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Indien deze verplichting door de werknemer niet wordt nagekomen, weigert het Uwv de uitkering op grond van artikel 27, derde lid, van de WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. Uit het Maatregelenbesluit socialezekerheidswettten en de Beleidsregel maatregelen Uwv volgt dat de maatregel wordt vastgesteld op een korting van 25% op het uitkeringsbedrag, met de mogelijkheid van afwijking tot ten minste 15% of ten hoogste 100% gedurende ten minste vier maanden.
4.2.2.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat onverminderd het elders in de WW bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.2.3.
In artikel 36, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van de WW onverschuldigd is betaald, terugvordert.
4.2.4.
Artikel 5:17, derde lid, van het Besluit SUWI bepaalt dat een overheidswerkgever het Uwv op verzoek of uit eigen beweging kennis kan geven van het gegronde vermoeden dat een persoon van wie de inschakeling in de arbeid wordt bevorderd, onvoldoende medewerking verleent aan deze werkzaamheden, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de WW door het Uwv.
4.2.5.
In de Werkwijzer ‘artikel 72a WW’ zijn de afspraken tussen het Uwv en het Verbond Sectorwerkgevers Overheid en enkele overheidswerkgevers neergelegd. In de Werkwijzer is bepaald dat het Uwv steekproefsgewijs controleert of een werkloze overheidswerknemer aan zijn sollicitatieplicht voldoet. Daarbij is uitgangspunt dat het Uwv de wettelijke taak heeft om het naleven van de sollicitatieplicht ook van werkloze overheidswerknemers te controleren en om – indien sprake is van verwijtbaar tekortschieten – een maatregel op te leggen.
4.3.
Op 26 februari 2014 heeft de Raad uitspraak gedaan in zaken waarin een overheidswerkgever het Uwv had verzocht om de aan een ex-werknemer verstrekte
WW-uitkering te herzien of in te trekken (ECLI:NL:CRVB:2014:594, ECLI:NL:CRVB:2014:595, ECLI:NL:CRVB:2014:596 en ECLI:NL:CRVB:2014:597). Uit die uitspraken wordt afgeleid dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt en terugvordert, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen en dat juist is de opvatting van het Uwv dat hij zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag uitvoeren en daarbij de periode bepaalt waarover de WW-gerechtigde een overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten (met vermelding van onder meer de naam van de benaderde werkgevers en de resultaten van die benaderingen) verstrekt. Verder wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 16 september 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3274). Daarin is geoordeeld dat het Uwv bij een controle op het voldoen aan de sollicitatieverplichting naar aanleiding van een melding van een overheidswerkgever als bedoeld in artikel 5:17, derde lid, van het Besluit SUWI, niet gehouden is een langere termijn te hanteren dan de periode van maximaal drie maanden voorafgaand aan de melding die ook wordt gehanteerd bij een controle ten aanzien van WW-gerechtigden die niet uit de sector Overheid en Onderwijs werkloos zijn geworden. In het geval dat de overheidswerkgever ter onderbouwing van zijn melding aan de werkloze heeft verzocht om informatie over sollicitatieactiviteiten, is het hanteren van een beoordelingstermijn van de laatste drie kalendermaanden voorafgaand aan de maand waarin dat verzoek is gedaan, een passend uitgangspunt geacht.
4.4.
Het in 4.1 omschreven verzoek van appellante is gedaan op 12 december 2011. Uit de hiervoor weergegeven rechtspraak volgt dat een onderzoek naar de sollicitatieactiviteiten van werknemer zich mag uitstrekken tot de laatste drie maanden voorafgaande aan de met haar verzoek gedane melding. Uit een oogpunt van gelijke behandeling van WW-gerechtigden is er geen aanleiding om vanwege de omstandigheid dat de WW-uitkering reeds was geëindigd toen appellante haar verzoek deed, een andere termijn te hanteren. Omdat werknemer in de drie maanden vóór 12 december 2011 geen WW-uitkering meer ontving en daarom in die periode niet meer gehouden was zich aan de verplichtingen van de WW te houden, mocht het Uwv een onderzoek naar diens sollicitatieactiviteiten achterwege laten.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen 4.4 behoeft de grond dat appellante gerede twijfel naar voren heeft gebracht over de aanspraak van werknemer op een WW-uitkering geen bespreking.
4.6.
Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade.
5. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover deze is aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) G.J. van Gendt

TM