In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op een WW-uitkering door een overheidswerkgever. De appellante, een overheidswerkgever, betwistte de rechtmatigheid van de WW-uitkering die was toegekend aan een voormalige werkneemster. De werkneemster had haar arbeidsovereenkomst beëindigd en een WW-uitkering aangevraagd, welke door het Uwv was goedgekeurd. De appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van het Uwv, maar heeft later bezwaar gemaakt tegen de betaling van de uitkering aan de werkneemster. Het Uwv heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Groningen heeft het beroep van de appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het Uwv zijn controletaak op de sollicitatieverplichtingen van de werkneemster niet heeft veronachtzaamd. De Raad oordeelde dat het aan de overheidswerkgever is om bewijs te leveren dat de werkneemster niet aan haar sollicitatieverplichtingen heeft voldaan. De Raad bevestigde dat het Uwv steekproefsgewijs controle mag uitvoeren op de naleving van de WW-verplichtingen en dat de overheidswerkgever verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de sollicitaties van zijn voormalige werknemers. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze niet op de beroepsgrond over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de betaling van de WW-uitkering in maart 2011 is beslist, maar heeft het beroep van de appellante verder ongegrond verklaard.
De Centrale Raad heeft de proceskosten van de appellante in hoger beroep toegewezen en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als de overheidswerkgever in het kader van de WW-regelgeving en de controle op de naleving van verplichtingen door werkzoekenden.