In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de startersregeling in de Werkloosheidswet (WW) voor een appellant die als zelfstandige wilde werken. De appellant, een historicus, had eerder incidentele werkzaamheden verricht voordat hij als zelfstandige begon. Het UWV had hem toestemming geweigerd om gedurende zijn WW-uitkering 26 weken als zelfstandige te werken, omdat hij volgens hen niet als starter kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de appellant ten onrechte was geweigerd om gebruik te maken van de startersregeling. De Raad stelde vast dat de werkzaamheden die de appellant voor zijn werkloosheid had verricht, zeer incidenteel van aard waren en niet als zelfstandige werkzaamheden konden worden gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat de appellant niet met het oogmerk op inkomen had gewerkt en dat zijn activiteiten niet wezenlijk verschilden van de werkzaamheden die hij als zelfstandige zou verrichten.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het UWV werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de appellant gedurende 26 weken in aanmerking moest worden gebracht voor de startersregeling. De Raad bepaalde dat het beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kon worden ingesteld, wat de procedure vereenvoudigde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder zelfstandige werkzaamheden worden verricht in relatie tot de startersregeling.