ECLI:NL:CRVB:2016:4966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/1750 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de startersregeling in de Werkloosheidswet voor zelfstandigen met incidentele werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de startersregeling in de Werkloosheidswet (WW) voor een appellant die als zelfstandige wilde werken. De appellant, een historicus, had eerder incidentele werkzaamheden verricht voordat hij als zelfstandige begon. Het UWV had hem toestemming geweigerd om gedurende zijn WW-uitkering 26 weken als zelfstandige te werken, omdat hij volgens hen niet als starter kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de appellant ten onrechte was geweigerd om gebruik te maken van de startersregeling. De Raad stelde vast dat de werkzaamheden die de appellant voor zijn werkloosheid had verricht, zeer incidenteel van aard waren en niet als zelfstandige werkzaamheden konden worden gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat de appellant niet met het oogmerk op inkomen had gewerkt en dat zijn activiteiten niet wezenlijk verschilden van de werkzaamheden die hij als zelfstandige zou verrichten.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het UWV werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij de appellant gedurende 26 weken in aanmerking moest worden gebracht voor de startersregeling. De Raad bepaalde dat het beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kon worden ingesteld, wat de procedure vereenvoudigde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder zelfstandige werkzaamheden worden verricht in relatie tot de startersregeling.

Uitspraak

15/1750 WW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 januari 2015, 14/9140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) met maximale duur tot en met 2 november 2015.
1.2.
Appellant heeft het Uwv verzocht gebruik te mogen maken van de zogenoemde startersregeling op grond van artikel 77a van de WW. Bij besluit van 10 april 2014 heeft het Uwv appellant die toestemming geweigerd, omdat appellant reeds aangevangen werkzaamheden wil uitbreiden en daarom niet als starter kan worden aangemerkt. Tevens is appellant erover geïnformeerd dat de WW-uitkering zal worden beëindigd met het aantal uren dat hij als zelfstandige werkt. Appellant heeft het Uwv hierop meegedeeld dat hij is gestopt met bedoelde werkzaamheden.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 april 2014. Bij beslissing op bezwaar van 21 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv voldoet appellant niet aan de voorwaarden om voor een startersregeling in aanmerking te komen, aangezien hij de werkzaamheden die hij in de startperiode zal verrichten al heeft verricht. Volgens het Uwv is appellant meer dan incidenteel werkzaam geweest als freelancer.
1.4.
Appellant heeft het Uwv erover geïnformeerd dat hij vanaf 1 september 2014 volledig werkzaam is als zelfstandige, naar aanleiding waarvan het Uwv zijn WW-uitkering heeft beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1365) volgt dat indien de werkzaamheden voor en na de startperiode niet wezenlijk verschillen, geoordeeld moet worden dat de betrokkene niet aan de voorwaarden van artikel 77a van de WW voldoet. Uit de uitspraak volgt verder dat het voorgaande ook geldt indien de werkzaamheden eerst als freelancer werden verricht en later op bedrijfsmatige basis. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de werkzaamheden die appellant had willen verrichten in het verlengde lagen van de door hem verrichte werkzaamheden als freelancer. Nu op grond van artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW een betrokkene slechts gebruik kan maken van de startersregeling als de werkzaamheden nog geen aanvang hebben genomen, voldoet appellant volgens de rechtbank niet aan de eisen van artikel 77a van de WW. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat geen onderscheid wordt gemaakt naar de frequentie van die werkzaamheden.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onder het begrip ‘de werkzaamheden’ in de zin van artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden verstaan ‘de werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep’. Nu ook volgens het Uwv appellant niet werkzaam was als ondernemer kan niet worden gezegd dat hij al een aanvang had gemaakt met werkzaamheden in de zin van artikel 77a van de WW. In die zin verschilt zijn situatie van de situatie die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 23 april 2014. Voorts heeft appellant benadrukt dat hij als (gepromoveerd) historicus op zeer incidentele basis is gevraagd om te spreken of een artikel te schrijven, wanneer het onderwerp aansloot bij zijn specialisatie. Tegenover deze activiteiten stond in de regel geen beloning, hooguit een onkostenvergoeding. Slechts in een zeer uitzonderlijk geval oversteeg de onkostenvergoeding zijn daadwerkelijke onkosten. Volgens hem zijn dit geen werkzaamheden als bedoeld in artikel 77a van de WW.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, zoals deze bepaling destijds gold, kan het Uwv een werknemer toestemming verlenen om gedurende
26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, indien de werkzaamheden nog geen aanvang hebben genomen.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de werkzaamheden die appellant al voor zijn werkloosheid buiten zijn dienstverband had verricht in de weg staan aan de toepassing van de startersregeling. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij in de periode voor zijn werkloosheid als historicus is gevraagd om te spreken tijdens ‘De nacht van de geschiedenis’ en dat hij ook een column heeft geschreven, waarmee enige tijd was gemoeid. De werkzaamheden die appellant sinds 1 september 2014 is gaan verrichten als zelfstandige betreffen meer journalistiek redactioneel werk. Er is geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting van appellant.
4.3.
De door appellant verrichte activiteiten voordat hij als zelfstandige is begonnen, volgens zijn door het Uwv niet betwiste schatting hooguit drie per jaar, waren dus slechts zeer incidenteel van aard. Bovendien betroffen het geen activiteiten waar hij naar op zoek was, maar waarvoor hij als (gepromoveerd) historicus is gevraagd. Appellant heeft deze activiteiten, waartegenover geen reële beloning stond, niet verricht met het oogmerk op het verwerven van inkomen. Deze activiteiten kwalificeren daarom niet als werkzaamheden in de zin van artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW die aan het verlenen van toestemming in de weg staan. Hieruit volgt dat het Uwv appellant ten onrechte toestemming heeft onthouden om gedurende een periode van 26 kalenderweken met behoud van uitkering werkzaamheden als zelfstandige te verrichten.
4.4.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Appellant had gedurende een periode van 26 weken in aanmerking moeten worden gebracht voor de startperiode. Nadien zou het recht zijn geëindigd, gelet op de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Gelet hierop moet appellant over de periode van 1 september 2014 tot
2 maart 2015 in aanmerking worden gebracht voor een WW-uitkering met toepassing van de startersregeling. De uitkering dient te worden verminderd met het in artikel 35ab, eerste lid, van de WW genoemde percentage en met ingang van 1 januari 2015 te worden geïndexeerd. Aangezien de Raad niet beschikt over de voor de berekening van de uitkering benodigde gegevens, wordt volstaan met vernietiging van het besteden besluit. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuw besluit op het bezwaar van appellant slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Gemachtigde heeft ter zitting immers gesteld dat zij niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 augustus 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het door het Uwv te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal
€ 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.C. Borman

RB