In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering van appellant, die met ingang van 3 november 2008 in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant kreeg toestemming van het Uwv om gedurende een bepaalde periode als zelfstandige te werken, maar meldde op 11 mei 2009 dat hij volledig werkzaam was als zelfstandige. Het Uwv concludeerde dat appellant een te hoog voorschot had ontvangen en vorderde een bedrag van € 9.999,60 terug. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering en stelde dat hij recht had op een startperiode, omdat zijn werkzaamheden als zelfstandige nog niet waren aangevangen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.
In hoger beroep betoogde appellant dat hij wel degelijk recht had op de startperiode, omdat zijn werkzaamheden als freelancer niet als zelfstandige konden worden aangemerkt. Hij voerde aan dat hij het Uwv volledig had geïnformeerd over zijn situatie en dat het intrekken van de startperiode in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. Het Uwv stelde echter dat appellant voorafgaand aan de startperiode al als freelancer had gewerkt, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor de startperiode.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant ten onrechte toestemming was verleend voor de startperiode, omdat hij al als freelancer werkzaam was geweest. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De Raad herzag het recht op WW-uitkering naar elf uren per week met ingang van 10 november 2008, maar handhaafde de terugvordering van € 9.999,60. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-.