ECLI:NL:CRVB:2016:4965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
12/1212 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld. Appellant, die als verpleegkundige/sociotherapeut werkte, is sinds 19 oktober 2006 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 15 oktober 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar dit besluit werd later door de rechtbank vernietigd en appellant werd alsnog in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de medische grondslag van het Uwv onderschreven, waarbij het deskundigenrapport van psychiater dr. H.N. Sno als zorgvuldig en consistent werd beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 oktober 2009 op 59,51% moet worden vastgesteld, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met bijna drie jaar is overschreden. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 3.000,- aan appellant als schadevergoeding.

Uitspraak

12/1212 WIA
Datum uitspraak: 16 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
19 januari 2012, 10/2842 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 21 maart 2014 plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten en Y. Winters, werkzaam bij Pro Persona, gevestigd te Arnhem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De door de Raad als deskundige benoemde psychiater dr. H.N. Sno heeft op 1 juli 2014 rapport uitgebracht. Beide partijen hebben op het deskundigenrapport gereageerd. Hierop heeft de deskundige op 5 december 2014 gereageerd.
Het Uwv heeft bij brief van 17 maart 2015 met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een vraag van de Raad beantwoord. Ook namens appellant is gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Daatselaar.
Het onderzoek is wederom heropend. Bij brief van 9 juni 2016 heeft het Uwv met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nadere vragen van de Raad beantwoord. Hierop heeft appellant bij brief van 26 juli 2016 gereageerd.
Tot slot heeft de Raad naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 4 november 2016 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten. Voor het Uwv is mr. Van Daatselaar verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als verpleegkundige/sociotherapeut in de verslavingszorg voor 32 uur per week. Op 19 oktober 2006 is hij wegens psychische klachten uitgevallen. Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 oktober 2009 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij toen minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant is met ingang van 15 oktober 2009 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WIA-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 15 oktober 2009 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen, waaronder een urenbeperking tot ongeveer 30 uur per week, geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de functies die hem in het kader van de beoordeling zijn voorgehouden.
2. De rechtbank heeft aanleiding gezien psychiater N.J. de Mooij als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 17 april 2011, aangevuld bij brieven van 15 en 28 juli 2011, heeft De Mooij aangegeven dat er op de in geding zijnde datum van 15 oktober 2009 bij appellant sprake was van de stoornis van Asperger. De Mooij kon zich niet geheel vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juni 2010, omdat appellant vanuit zijn autismespectrumstoornis moeite heeft om zich in te leven in de problemen en emoties van anderen en beperkt is in de hantering daarvan. Voor het overige kon de deskundige zich vinden in de beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij hij heeft aangegeven dat een beoordeling van de andere rubrieken in de FML niet tot zijn vakgebied behoort, zodat hij geen uitspraak kan doen over een eventuele urenbeperking. De deskundige acht een geluidarme omgeving van belang en heeft tot slot opgemerkt dat, mocht appellant arbeidsgeschikt worden geacht, het van belang is dat er een intensieve en goede coaching en begeleiding plaatsvindt, omdat appellant anders snel kan decompenseren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de FML aangescherpt op de items 1.9.3, 2.6 en 3.7. Ten aanzien van item 1.9.3. heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
31 augustus 2011 opgemerkt dat goede aansturing noodzakelijk is, maar continu toezicht niet. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om ten aanzien van de werktijden een andere deskundige in te schakelen. Evenmin heeft de rechtbank aanknopingspunten gevonden om verdergaande beperkingen aan te nemen. Zij heeft vervolgens de medische grondslag bevestigd. In verband met de aangescherpte FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies laten vervallen en een nieuwe functie bijgeduid. De signaleringen bij de geselecteerde functies zijn toegelicht, waarbij specifiek de coaching en aansturing in de functies is bezien. Op basis van deze functies bleef de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingedeeld in de klasse 35 tot 80%. Omdat eerst in beroep een voldoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven van het bestreden besluit, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellant heeft aangevoerd dat ook met de aanpassing van de FML in beroep, onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn psychische beperkingen als gevolg van het syndroom van Asperger en het dwangmatig denken en handelen. Volgens appellant heeft hij door zijn stoornis zowel in sociaal en persoonlijk functioneren als ook in zijn werk, zijn hele leven op zijn tenen moeten lopen. Er is volgens hem onvoldoende rekening gehouden met de informatie van de behandelend sector. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn beperkingen ernstig wordt belemmerd bij dagelijkse handelingen, wat veel energie vergt. Met een urenbeperking tot 30 uur per week, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts, is onvoldoende tegemoet gekomen aan zijn energiebehoefte. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige De Mooij heeft zich naar de mening van appellant ten onrechte niet uitgelaten over de door het Uwv vastgestelde urenbeperking tot gemiddeld 30 uur per week. De door De Mooij geadviseerde beperking op geluid is onvoldoende verwerkt in de FML omdat ritselen bij appellant al een hels kabaal maakt, terwijl de daarvoor door de verzekeringsarts voorgestelde otoplastieken, gelet op de stoornis van Asperger en de dwangmatige handelingen, geen adequate oplossing daarvoor bieden. Voorts acht appellant het handelingstempo onvoldoende beperkt, mede gelet op de uitspraak van de Raad van
28 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3958. De beperking op het item 1.9.3 wat betreft sturing en coaching bij werkhervatting is volgens appellant niet in lijn met hetgeen De Mooij daarover heeft geadviseerd. Voor zijn standpunt is gewezen op de uitspraak van de Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4532. Tot slot acht appellant de geselecteerde functies niet geschikt omdat het reguliere functies zijn die niet zijn toegesneden op zijn beperkingen. Appellant is aangewezen op een (eigen) werkplek waar rust en veiligheid heerst en waar hij met steun van anderen kan functioneren. Daartoe heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9799.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
15 oktober 2009. Op verzoek van de Raad heeft deskundige Sno, psychiater, een onderzoek ingesteld en gerapporteerd over de gezondheidstoestand van appellant en zijn mogelijkheden om arbeid te verrichten. In zijn rapport van 1 juli 2014 heeft Sno verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen en de vragen van de Raad beantwoord, desgevraagd nader aangevuld bij brief van 5 december 2014. Sno heeft in zijn rapport beschreven dat bij appellant sprake is van een obsessief-compulsieve stoornis met als differentiaal diagnostische overweging, stoornis van Asperger. Sno kan zich niet geheel verenigen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant en heeft daartoe enkele aanbevelingen gedaan.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juli 2014 aangegeven dat gelet op de ruime normaalwaarden in het CBBS-systeem en de reeds (nader) vastgestelde beperkingen, de FML nog dient te worden bijgesteld op de items 1.9.8 en 2.7. Met deze bijgestelde FML van 27 augustus 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na raadpleging van het CBBS, de functies van “productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), “wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en “inpakker” (SBC-code 111190) geselecteerd. Vergelijking van het loon dat met deze functies kan worden verdiend en het inkomen dat appellant verdiende bij uitval, heeft geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,05%, wat betekent dat appellant met ingang van 15 oktober 2009 onveranderd gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geacht in de klasse 35 tot 80%.
4.3.
Appellant heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de nadere aanscherping van de FML, omdat de aanbevelingen van Sno zijns inziens moeten leiden tot verdergaande beperkingen. Volgens appellant heeft Sno aangegeven dat het handelingstempo aanzienlijk vertraagd is waardoor een beperking op item 1.7 is aangewezen. Ook dient vanuit energetisch en preventief oogpunt een grotere urenbeperking te worden aangenomen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geadviseerde otoplastieken bij ritselende geluiden, miskent de stoornis van Asperger omdat appellant daarmee nog meer geïsoleerd raakt dan hij al is. De vastgestelde urenbeperking tot ongeveer 30 uur werken per week is gelet op zijn beperkingen teveel voor appellant. De nadere geselecteerde functies doen geen recht aan zijn beperkingen.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Sno geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Daarbij is van belang dat Sno alle medische informatie van de behandelend sector als ook het deskundigenrapport van De Mooij in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Bij zijn brief van 5 december 2014 heeft Sno zich neergelegd bij de FML zoals aangepast door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
27 augustus 2014.
4.5.1.
Met de rapporten van 16 juli 2014, 6 maart 2015, 25 juli 2015 en 19 mei 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de nadere reacties van appellant. In deze rapporten heeft deze arts voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat, naast de in beroep gegeven bijstelling van de FML, de nadere aanscherpingen op de items 1.9.8 en 2.7 in lijn liggen met de aanbevelingen van deskundige Sno.
4.5.2.
De door Sno in verband met het snel afgeleid zijn door geluid en een lawaaiige omgeving geadviseerde beperking op het onderdeel “verdelen van de aandacht” heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 16 juli 2014 niet gevolgd, omdat appellant binnen de betrekkelijk hoge grens van de normaalwaarde van dit onderdeel valt. Waar appellant volgens Sno in staat tot werk met lage tijdsdruk in rustig tempo, is met de beperking op 1.9.8 voldoende tegemoetgekomen aan appellant. In zijn rapport van 19 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wat betreft de afleidbaarheid door geluid gewezen op het rapport van Sno van 1 juli 2014, waarin Sno in tegenstelling tot psychiater De Mooij, geen beperking met betrekking tot “geluid” noodzakelijk acht omdat volgens de wettelijk systematiek alleen dan sprake is van een geluidsbelasting als er wettelijk verplicht gehoorbeschermingsmiddelen moeten worden gedragen. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven.
4.5.3.
In het rapport van 25 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de rapporten van De Mooij en Sno, gemotiveerd aangegeven dat met een beperking op item 1.9.3 voldoende tegemoet is gekomen aan de sturing en coaching die appellant nodig heeft bij het verrichten van de functies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe erop gewezen dat Sno geen blijvende noodzaak tot sturing en begeleiding aanwezig acht. Wel is appellant volgens Sno aangewezen op een steunende en structurerende begeleiding door een psychiatrisch hulpverlener. Van deze hulp kan appellant zich bedienen buiten het werk. Aldus is er geen situatie aan de orde als bedoeld in de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4532. Ook deze motivering wordt gevolgd.
4.5.4.
Ten aanzien van de vastgestelde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd in het rapport van 6 maart 2015 te kennen gegeven dat met een urenbeperking tot ongeveer 30 uur per week, mede gelet op het dagverhaal zoals dit vermeld staat in het rapport van Sno en de dagindeling van appellant, voldoende rekening is gehouden met diens energieverlies. Concreet betekent dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook een werkweek tot 32 uur per week mogelijk is mits het werk voldoende licht van aard is. Met deze toelichting en gezien het standpunt van deskundige Sno, als ook gezien het rapport van 17 april 2011, bladzijden 16 en 17, van De Mooij, is ten aanzien van appellant toegesneden gemotiveerd dat met een urenbeperking tot gemiddeld 30 uur per week voldoende rekening is gehouden met de energiebehoefte van appellant. De verwijzing door appellant naar de uitspraak van de Raad van 4 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2291), waarin Sno als deskundige in een vergelijkbaar geschil tot een grotere urenbeperking dan tot 30 uur is gekomen, maakt niet dat de door het Uwv in onderhavige zaak vastgestelde urenbeperking, onjuist is. Elk individueel geval moet immers op zijn eigen merites worden beoordeeld.
4.5.5.
Gelet op de overwegingen in 4.1. tot en met 4.5 en de omstandigheid dat appellant in hoger beroep geen nieuwe gegevens heeft overgelegd, wordt de medische grondslag zoals gewijzigd bij de FML van 27 augustus 2014, onderschreven. Er is geen aanleiding om een andere deskundige te raadplegen.
4.6.
Met de aangepaste FML van 27 augustus 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies opnieuw bezien en geconcludeerd dat de functie van “medewerker tuinbouw” dient te vervallen in verband met een hoog handelingstempo wat daarin voorkomt. De functie “huishoudelijk medewerker gebouwen” met een omvang van 32 uur per week, is bij nader inzien evenmin geschikt geacht, waardoor drie functies resteren: “ productiemedewerker industrie” met SBC-code 111180, “wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur” met SBC-code 267050 en “inpakker “ met SBC-code 111190 met een omvang van twee maal 30,4 uur per week en een maal 22 uur per week, die geschikt zijn omdat het zeer lichte werkzaamheden betreft zonder hoog handelingstempo. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is berekend op 59,51. Bij rapporten van 16 augustus 2011 en 23 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep specifiek aangegeven dat een kenmerkende belasting ten aanzien van “geluid” in de genoemde functies niet voorkomt. Wat betreft de geadviseerde begeleiding heeft het Uwv bij brief van 14 augustus 2015 desgevraagd erop gewezen dat de door Sno geadviseerde begeleiding niet ziet op begeleiding op de werkvloer, maar meer gelegen is in begeleiding in therapeutische zin naast het werk. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9799 slaagt niet, omdat een situatie als bedoeld in deze uitspraak, hier niet aan de orde is. Bij rapport van 29 juli 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is nader ingegaan op de mate van intensiteit van begeleiding en geconcludeerd dat het zeer gestructureerde werkzaamheden betreft met enkelvoudige en duidelijke taken die onder leiding worden verricht. Met de gegeven toelichtingen moet worden vastgesteld dat op basis van de overblijvende drie functies terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 oktober 2009 op 59,51% is vastgesteld.
4.5.
Gelet op de nadere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid slaagt het hoger beroep van appellant en moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. De Raad ziet voorts met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 15 oktober 2009 59,51% bedraagt en deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.296,20, inclusief driemaal reiskosten
Arnhem-Utrecht in verband met het bijwonen van de zittingen.
6.1.
Tot slot heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (Raad 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vast staat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 18 februari 2010 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 16 december 2016 zes jaar en bijna tien maanden zijn verstreken. De behandeling van het bezwaar heeft tien maanden geduurd, de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 2 augustus 2010 tot de uitspraak op
19 januari 2012 twee jaar en zes maanden en de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 28 februari 2012 tot de datum van de uitspraak op 16 december 2016 vier jaar en bijna tien maanden. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is geschonden in de rechterlijke fase. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en bijna tien maanden is overschreden. Dit leidt - gelet op de rechtspraak van de Raad dat een vergoeding van € 500,- per overschrijding met een half jaar of een deel daarvan wegens immateriële schade gepast is - tot een schadevergoeding van
€ 3.000,-. De Raad zal de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag te betalen aan appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 15 oktober 2009 vast op 59,51%;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 juni 2010;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 2.544,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn van € 3.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) I.G.A.H. Toma

UM