ECLI:NL:CRVB:2016:4931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/3675 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WIA-uitkering en terugvordering van voorschotten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen twee besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering en de terugvordering van voorschotten. Appellant, die sinds 2011 kampt met gezondheidsproblemen, heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv heeft hem echter geen recht op een WIA-uitkering toegekend, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% werd ingeschat. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard en teruggevorderd wat ten onrechte aan hem was uitbetaald. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv in stand gelaten, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan de besluiten ten grondslag ligt zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zouden ondermijnen. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van de voorschotten, aangezien er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/3675 WIA, 15/8087 WIA
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2015, 14/2601 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 november 2015, 15/4685 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, tegen uitspraak 1 en mr. E. Stap, advocaat, tegen uitspraak 2 hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 9 november 2016. Namens appellant is in beide zaken mr. Menick verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2010 werkzaam als plaatwerker bij [naam werkgever] . Vanuit de situatie waarin appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving is appellant op 27 oktober 2011 uitgevallen wegens COPD klachten. Later zijn daar hartklachten als gevolg van een op 20 november 2011 doorgemaakt hartinfarct bijgekomen.
1.2.
In verband met zijn aanvraag van 18 oktober 2013 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) zijn appellant bij besluit van 8 november 2013 met ingang van 24 oktober 2013 voorschotten toegekend.
1.3.
Naar aanleiding van de in 1.2 vermelde aanvraag heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur van 11 november 2013 gezien en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht. Na dat onderzoek is geconcludeerd dat appellant als gevolg van zijn longklachten beperkingen heeft voor temperatuurswisselingen, stof, rook, damp, gassen, inspanningspieken, traplopen en zware lasten hanteren. De verzekeringsarts heeft voorts geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige aan de hand van de FML functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 6 december 2013 aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Daartoe heeft appellant op de hoorzitting brieven van zijn huisarts van 19 februari 2014 en 15 oktober 2013, een aanvraag voor een biometrie-onderzoek en een anamneselijst COPD in geding gebracht. Verder heeft appellant de geschiktheid voor de geselecteerde functies bestreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de verminderde inspanningstolerantie als gevolg van de COPD klachten aanleiding gezien om een aanvullende beperking aan te nemen voor het boven schouderhoogte actief zijn. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de energetische belasting van appellant matig tot licht beperkt geacht en gelet daarop meer beperkingen aangenomen. Aan de hand van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geselecteerde functies herbeoordeeld en een nieuwe selectie van functies gemaakt, maar geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft. Bij besluit van 21 maart 2014 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv bepaald dat - nu appellant geen recht had op een WIA-uitkering - hem ten onrechte van 24 oktober 2013 tot en met 30 november 2013 voorschotten op grond van de Wet WIA zijn verstrekt en dat een bedrag van € 2.345,24 bruto van hem wordt teruggevorderd. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 juni 2015 (besluit 2) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij gesteld dat hij de wettelijke plicht heeft om ten onrechte uitbetaalde voorschotten terug te vorderen en dat er geen dringende redenen zijn om in het geval van appellant geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
2.1.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanleiding bestaat om verdergaande objectieve beperkingen aan te nemen. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank berust besluit 1 ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 18 maart 2014, 21 oktober 2014 en 7 november 2014 in samenhang met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2014 voldoende gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant in beroep geen gronden meer heeft aangevoerd tegen de bevindingen van de arbeidsdeskundige.
2.2.
De rechtbank heeft in uitspraak 2 het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het instellen van bezwaar of beroep geen schorsende werking heeft. Het ingestelde hoger beroep van appellant kon daarom het terugvorderingsbesluit van het Uwv niet in de weg staan. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht is de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. Het staat het Uwv niet vrij daarbij een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1385) heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellant genoemde nadelige gevolgen voor de WSNP geen dringende reden zijn omdat appellant bij invordering bescherming geniet. Dat appellant niet tijdig een
WW-uitkering heeft kunnen aanvragen kan evenmin leiden tot het aannemen van een dringende reden, nu het recht op WW hier niet ter beoordeling voorligt.
Het hoger beroep tegen uitspraak 1 (zaak 15/3675)
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn COPD klachten, hartklachten, knie- en psychische klachten niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met zijn klachten onvoldoende rekening gehouden door bij het opstellen van de FML onvoldoende beperkingen aan te nemen. Zo zijn de geselecteerde functies reeds vanwege zijn COPD klachten ongeschikt. In verband met het medicijnengebruik voor zijn hartklachten kan appellant geen zwaar werk verrichten. Daardoor is de til-trekbelasting in de verschillende functies te zwaar. Daarnaast kan appellant zich door zijn psychische klachten moeilijk concentreren. De psychische klachten van appellant zijn dan ook onderbelicht gebleven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht uitspraak 1 te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de medische en arbeidskundige onderbouwing van besluit 1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank over de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 en de overwegingen van de rechtbank daarover. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek, dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1, op zorgvuldige wijze is verricht.
4.2.
Nu door appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat hij per datum in geding (24 oktober 2013) meer of anders beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv aangenomen, wordt geen aanleiding gezien om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Dat aan appellant, zoals ter zitting gesteld, inmiddels ontheffing van zijn sollicitatieverplichting is verleend zoals bedoeld in de Participatiewet, kan niet leiden tot een ander oordeel nu niet gebleken is dat dit gegeven in enige mate relevant is voor de beoordeling van de beperkingen van appellant per 24 oktober 2013.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de functie productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) wegens het aspect reiken en aanwezige geuren niet passend is. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 oktober 2014 volgt dat in deze functie sprake is van een aanvaardbare overschrijding in de mate van reiken. In aanmerking nemende dat appellant niet beperkt is geacht op het aspect reiken heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de hogere frequentie in voldoende mate wordt gecompenseerd door de reikafstand. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 november 2014 volgt verder dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperking voor stof, rook, gas en damp met name in verband met verhoogde luchtvochtigheid dient te worden gelezen. Omdat er geen sprake is van hyperreactiviteit of allergie is appellant niet beperkt geacht voor stoffen of dampen. Met deze toelichting is de passendheid van deze functie afdoende gemotiveerd. Appellant heeft geen stukken ingediend die kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank besluit 1 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Het hoger beroep tegen uitspraak 2, (zaak 15/8087)
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv het besluit tot terugvordering voorbarig heeft genomen omdat het besluit waarbij appellant WIA-uitkering is ontzegd nog niet onherroepelijk was. Voorts heeft appellant gesteld dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv diende af te zien van terugvordering. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv hem ten onrechte er niet op heeft gewezen dat hij aanspraak kon maken op herleving van zijn WW-uitkering. Tevens brengt de terugvordering volgens appellant onaanvaardbare financiële consequenties met zich mee.
5.2.
Het Uwv heeft verzocht uitspraak 2 te bevestigen.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de uitleg die daaraan in de rechtspraak door de Raad wordt gegeven, wordt verwezen naar onderdeel 4.1 van aangevallen uitspraak 2.
6.2.
Uit wat is overwogen over het hoger beroep tegen uitspraak 1 volgt dat aan appellant over de periode van 24 oktober 2013 tot en met 30 november 2013 voorschotten op grond van de Wet WIA tot een bedrag van € 2.345,24 bruto onverschuldigd zijn betaald.
6.3.
Omdat de onverschuldigd betaalde voorschotten betrekking hebben op een periode na
1 januari 2013 valt, anders dan appellant ter zitting heeft gesteld de terugvordering niet onder het regime van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dit met ingang van 1 januari 2013 is komen te luiden, is het Uwv verplicht wat op grond van die wet ten onrechte is betaald van appellant terug te vorderen.
6.4.
Tussen partijen is het terugvorderingsbedrag niet in geschil.
6.5.
Dat het Uwv, ondanks dat besluit 1 nog niet onherroepelijk is, heeft besloten tot terugvordering van de betaalde voorschotten, kan het Uwv niet worden tegengeworpen. Op grond van artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht leidt het maken van bezwaar of het instellen van beroep immers niet tot schorsing van rechtswege van het bestreden besluit. Voor de Wet WIA is hierop geen uitzondering gemaakt.
6.6.
Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4039) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden zijn geen dringende redenen gelegen als hiervoor bedoeld. Evenmin kan in het standpunt van appellant dat hij niet van de mogelijkheid van herleving van zijn
WW-uitkering op de hoogte is gesteld een dringende reden gelegen zijn. Deze grond kan reeds niet slagen omdat uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 december 2013 volgt dat appellant op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om WW aan te vragen en hem daartoe ook een formulier is uitgereikt. Dat appellant naar eigen zeggen door de terugvordering nadelige gevolgen zal ondervinden in het schuldsaneringstraject levert geen dringende reden op. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 28 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1385) geniet appellant bij de invordering bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet in de artikelen 475b tot en met 475e van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bovendien heeft het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat vanwege de inkomenspositie van appellant de invordering is opgeschort tot juni 2017.
6.7.
Wat is overwogen onder 6.2 tot en met 6.6 leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
In het geding 15/3675 en in het geding 15/8087
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ