In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van een werknemer. De werknemer had een ZW-uitkering ontvangen die na 104 weken was beëindigd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, de werkgever, betwistte de beëindiging van de uitkering en stelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde de Centrale Raad dat het Uwv niet zorgvuldig had gehandeld. De Raad stelde vast dat de werknemer in de periode van 104 weken slechts tweemaal op een spreekuur van een verzekeringsarts was geweest en dat er onvoldoende medische beoordelingen waren verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan zijn motiveringsplicht en dat de beëindiging van de ZW-uitkering niet op een deugdelijke basis was genomen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-.