ECLI:NL:CRVB:2016:4876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15/5861 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging no-riskpolis op basis van Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor de verlenging van een no-riskpolis op basis van de Ziektewet, maar deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 29b, lid 3 van de Ziektewet, omdat zij niet voor afloop van de termijn van vijf jaar een aanvraag om verlenging had ingediend. De rechtbank had eerder vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een permanente no-riskpolis, en de Raad onderschreef dit oordeel. De appellante voerde aan dat zij onevenredig zwaar werd getroffen door deze beslissing en dat het Uwv ambtshalve had moeten beoordelen of haar status als arbeidsgehandicapte kon worden verlengd. De Raad verwierp deze argumenten en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de wetgever bewust had gekozen voor een beperkter aantal groepen die onder de no-riskpolis vallen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/5861 ZW
Datum uitspraak: 14 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juli 2015, 14/7957 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.E.A. Ruiter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.M. Murrer, kantoorgenoot van mr. Ruiter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 14 december 2005 is appellante met ingang van 31 januari 1996 en voorts per 7 december 2005 voor de duur van vijf jaar (tot 7 december 2010) als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) aangemerkt.
1.2.
Op 7 februari 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend tot verlenging van een
zogenoemde no-riskpolis als bedoeld in de artikelen 29b en 29c van de Ziektewet (ZW). In de toelichting bij deze aanvraag heeft zij verzocht haar status als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA vanaf 7 december 2010 te verlengen en permanent toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv de aanvraag van 7 februari 2014 afgewezen. Daartoe heeft het Uwv redengevend geacht dat appellante voor afloop van de termijn op
7 december 2010 geen verlenging heeft aangevraagd. Verder heeft het Uwv daarbij van belang geacht dat appellante per 1 december 2012 een nieuwe werkgever heeft en de no-riskpolis volgens het Uwv is gekoppeld aan het eerdere dienstverband.
1.4.
Bij besluit van 30 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 april 2014 ongegrond verklaard. In aanvulling op de motivering in het besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv daaraan ten grondslag gelegd dat appellante geen recht heeft gehad op een Wajong-uitkering, dus ook niet op deze grond in aanmerking komt voor een permanente no-riskpolis.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan één van de criteria genoemd in artikel 29b, derde lid, van de ZW, om in aanmerking te komen voor de permanente no-riskpolis. Daarom is het standpunt van appellante dat de ontzegging van het recht op de voorzieningen die daaruit kunnen voortvloeien in strijd is met Europese regelgeving niet gevolgd. De rechtbank heeft appellante evenmin gevolgd in haar standpunt dat het juist de bedoeling was van de nu geldende wet- en regelgeving dat werknemers zoals appellante, met een verhoogde kans op uitval wegens ziekte, onder de (permanente) no-riskpolis zouden vallen. Daartoe is overwogen dat de wetgever met het vervallen van de Wet REA en de invoering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) er bewust voor heeft gekozen om een beperkter aantal groepen onder de werking van de (permanente) no-riskpolis als bedoeld in artikel 29b van de ZW te laten vallen dan het geval was toen het begrip arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet REA daarvoor leidend was. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat appellante pas op
7 februari 2014 een aanvraag om verlenging van de termijn van vijf jaar per 7 december 2010 heeft ingediend. De stelling van appellante dat het Uwv het initiatief had moeten nemen tot de beoordeling of appellante aanspraak kon maken op verlenging van de vijfjaarstermijn, is onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad verworpen. De rechtbank heeft uit de tekst van artikel 29c van de ZW afgeleid, dat met “bij aanvang van het Dienstverband” het dienstverband bedoeld wordt, waarin de werknemer werkzaam was ten tijde van de eerste termijn van vijf jaar. Omdat appellante inmiddels een ander dienstverband heeft, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten dat, wat er zij van een verlenging van de no-riskpolis, deze in elk geval zou zijn vervallen per datum indiensttreding bij de nieuwe werkgever.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij recht heeft op een permanente status als arbeidsgehandicapte dan wel een permanente no-riskpolis. Appellante erkent dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29b, derde lid, van de ZW, maar beweert dat zij hierdoor onevenredig zwaar wordt getroffen. Dit levert volgens appellante strijd op met de strekking van het Besluit van 12 april 2005 tot wijziging van het Arbeidsgehandicaptenbesluit en schending van het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in
artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft aangevoerd dat haar niet te verwijten is dat zij pas op 7 februari 2014 een aanvraag om verlenging van de no-riskpolis heeft ingediend, omdat in het besluit van 14 december 2005 staat dat haar hoedanigheid van arbeidsgehandicapte – zo nodig – een aantal maanden voordat de termijn van vijf jaar is verstreken opnieuw zal worden beoordeeld. In dit verband heeft appellante bovendien opgemerkt dat de aan haar toegekende status van arbeidsgehandicapte een veel langere duur dan vijf jaar had en ook met terugwerkende kracht is toegekend. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij op grond van artikel 29b, eerste lid, van de ZW in samenhang met artikel 90, eerste lid, van de ZW, recht heeft op een no-riskpolis met ingang van 7 december 2010 tot 7 december 2015.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader, zoals dat gold ten tijde hier van belang, wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29b, derde lid, van de ZW. Appellante heeft geen recht op een Wajong-uitkering en heeft dit in het verleden, ondanks een aanvraag daartoe, ook niet gehad. Het oordeel van de rechtbank dat appellante daarom niet in aanmerking komt voor een permanente no-riskpolis wordt onderschreven. Wat appellante hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie ECLI:NL:CRVB:2011:BR2415) ontbreekt de mogelijkheid voor een verruiming van de in artikel 29b van de ZW aangewezen doelgroep als door appellante gewenst. In de aangevallen uitspraak is in dit verband dan ook terecht geoordeeld dat de wetgever de omvang van de doelgroep limitatief heeft omschreven en heeft willen beperken tot de in artikel 29b van de ZW bedoelde groep werknemers. De overgangsbepaling in artikel 90 van de ZW kan appellante niet baten. Het eerste lid van die bepaling beperkt de duur van de bescherming van de in die bepaling bedoelde personen eveneens tot vijf jaar. Het tweede lid stelt als vereiste voor een no-riskpolis zonder duurbeperking dat een betrokkene bij inwerkingtreding van artikel 1.4 van de Wet invoering en financiering van de Wet WIA recht heeft op een Wajong-uitkering. Aan dat vereiste voldoet appellante niet. Gelet op dit onderscheid in de wet, die in de memorie van toelichting in het wetsonderwerp voor
(ex-)Wajonggerechtigden ook is toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 30118, nr. 3, blz. 120), valt niet in te zien dat het niet met personen, die wel een Wajong-uitkering (hebben) genoten, gelijkstellen om een permanente no-riskpolis te verwerven, strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, zoals door appellante gesteld.
4.3.
De stelling van appellante dat het Uwv ambtshalve had moeten beoordelen of haar hoedanigheid van arbeidsgehandicapte (dan wel de no-riskpolis) per 7 december 2010 had kunnen worden verlengd, slaagt niet. De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de uitspraak van de Raad van 24 september 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BF31) waarin is overwogen dat een dergelijke termijn, in overeenstemming met de strekking van de Nota van toelichting bij het Arbeidsgehandicaptenbesluit, alleen op verzoek van de werknemer wordt verlengd. Dat de zinsnede in het besluit van 14 december 2005 waar appellante zich in dit verband op heeft beroepen niet duidelijk is en appellante anders deed vermoeden, kan daar niet aan afdoen.
4.4.
In artikel 29c van de ZW is bepaald dat de daarin bedoelde termijn van vijf jaar voor afloop daarvan wordt verlengd. Niet in geschil is dat appellante niet voor afloop van de hiervoor genoemde termijn van vijf jaar een aanvraag om verlenging heeft ingediend. Gelet daarop heeft het Uwv de aanvraag van 7 februari 2014 terecht afgewezen. Het standpunt van het Uwv dat de no-riskpolis om verlengd te kunnen worden moet zijn gekoppeld aan het eerdere dienstverband, wordt om die reden niet beoordeeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) N. Veenstra
GdJ