ECLI:NL:CRVB:2016:4838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
15/4368 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 44 van de WAO bij wijziging inkomenssituatie van appellant na toekenning WW-uitkering

In deze zaak gaat het om de toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in het kader van de inkomenssituatie van de appellant, die na een langdurige arbeidsongeschiktheid een WW-uitkering ontving. Appellant was sinds 1997 arbeidsongeschikt en ontving een WAO-uitkering van 80 tot 100%. In 2014 vroeg hij een WW-uitkering aan, waarna het Uwv besloot zijn WAO-uitkering te verlagen naar 65 tot 80% op basis van artikel 44 van de WAO. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde door zijn WAO-uitkering te verlagen, omdat hij jarenlang naast zijn WAO-uitkering ook inkomsten uit aangepast werk ontving.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de gemaakte fout te herstellen, mits dit niet in strijd was met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wijziging van de WAO-uitkering terecht was doorgevoerd. De Raad benadrukte dat het Uwv de fout alleen voor de toekomst had hersteld en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/4368 WAO
Datum uitspraak: 30 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 mei 2015, 14/4711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. el Hannouche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2016. Namens appellant is
mr. drs. El Hannouche verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker toen hij in 1996 arbeidsongeschikt werd in verband met letsel na een verkeersongeval. Aan hem is een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van
26 januari 1997, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft bij zijn werkgever hervat in aangepast werk. In 2006 heeft een herbeoordeling niet tot wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid geleid.
1.2.
Op zijn verzoek is aan appellant met ingang van 1 januari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In verband daarmee heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2014 beslist dat de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2014 wordt betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van
24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2014 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de WW-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO op de WAO-uitkering wordt gekort.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met verwijzing naar artikel 44 van de WAO, artikel 2, eerste lid, sub d van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen en met verwijzing naar rechtspraak van de Raad over een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank geoordeeld dat met het ontvangen van een WW-uitkering een wijziging heeft plaatsgevonden op grond waarvan het Uwv niet de bevoegdheid kon worden ontzegd een nieuwe beoordeling uit te voeren en met ingang van het ontstaan van de nieuwe situatie een nieuwe beslissing te nemen. Aan het jarenlang naast elkaar ontvangen van inkomsten van zijn werkgever en een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% kon appellant volgens de rechtbank niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat zijn WAO-uitkering op dezelfde wijze zou worden uitbetaald vanaf het moment dat hij een WW-uitkering zou ontvangen. Volgens de rechtbank is niet komen vaststaan dat een medewerker van het Uwv ondubbelzinnige en specifiek op de situatie van appellant toegesneden uitlatingen heeft gedaan, zodat niet vaststaat dat aan appellant is toegezegd dat hij ook bij aanspraak op een WW-uitkering zijn volledige WAO-uitkering zou behouden. Artikel 44 van de WAO is terecht toegepast en niet is gebleken dat het Uwv die bepaling op onjuiste wijze heeft gehanteerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv gehouden was een jarenlange bestendige gedragslijn dat zijn WAO-uitkering niet werd gekort wegens ontvangen inkomsten, bij ontvangst van een WW-uitkering per 1 februari 2014, te continueren. In een telefoongesprek met een medewerker van het Uwv is hem ondubbelzinnig een toezegging gedaan over de WAO-uitkering na beëindiging van het dienstverband. Het Uwv heeft voorts nagelaten een zorgvuldig onderzoek te verrichten naar de inkomenssituatie, terwijl die al jaren bekend was.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift erkend dat pas bij het einde van het dienstverband bij overgang naar de WW naar de inkomenssituatie van appellant is gekeken, maar dat hij daardoor niet is benadeeld. De wijziging is zorgvuldigheidshalve per 1 februari 2014 gerealiseerd. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad verwijst allereerst naar de wettelijke bepalingen zoals deze in de overwegingen 6 en 7 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld. Met inachtneming daarvan wordt als volgt geoordeeld.
4.1.
Niet in geschil is dat de inkomenssituatie van appellant zowel voorafgaand als vanaf
1 februari 2014, toen hij recht kreeg op een WW-uitkering, aanleiding is voor toepassing van artikel 44 van de WAO.
4.2.
Het betoog van appellant dat het Uwv met het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, slaagt niet. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer CRvB 17 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3052) komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Van schending van het vertrouwensbeginsel is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak kan hiervan eerst sprake zijn als dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen of gedragingen door of namens dat orgaan. Van een dergelijke toezegging is niet gebleken. De omstandigheid, dat gemachtigde van appellant telefonisch contact heeft gehad over de inkomenssituatie van appellant indien deze werkloos zou worden en dat daarbij beweerdelijk aan de orde is geweest dat de WAO-uitkering ook na het ontvangen van WW niet gekort zou worden, is in dit verband onvoldoende. Wat er ook zij van dat contact – het Uwv heeft ter zake slechts beperkt onderzoek gedaan – van een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlating door of namens het Uwv is op geen enkele wijze gebleken. Verder is van belang dat het Uwv de fout alleen voor de toekomst heeft hersteld. Van strijd met enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel dat tot een ander oordeel zou moeten leiden is evenmin gebleken. Hieruit volgt dat niet kan worden gezegd dat het Uwv ten onrechte met ingang van 1 februari 2014 tot toepassing van artikel 44 van de WAO heeft besloten.
4.3.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS