In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellante op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had een verzoek ingediend voor hulp bij het huishouden, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Haren een beslissing had genomen die appellante niet voldoende vond. De Raad had eerder, op 23 april 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin het college was opgedragen om gebreken in het besluit te herstellen. Na een nieuw besluit van het college, dat appellante voor een bepaalde periode 6 uur hulp per week toekende, heeft appellante opnieuw bezwaar gemaakt, omdat zij vond dat de zorgbehoefte niet correct was vastgesteld en dat haar dochter en schoonzoon niet in staat waren om de noodzakelijke zorg te verlenen.
De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgbehoefte van appellante en de rol van haar dochter en schoonzoon. De Raad concludeerde dat het college in zijn nieuwe besluit voldoende had onderbouwd dat appellante met de toekenning van 6 uur hulp per week voldoende werd gecompenseerd voor haar beperkingen. Echter, de Raad oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen tijd was toegekend voor de organisatie van het huishouden in een bepaalde periode. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de organisatie van het huishouden al was inbegrepen in de toegekende hulp. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 115,- aan appellante moet vergoeden.