ECLI:NL:CRVB:2016:463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
12/6390 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellante op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante had een verzoek ingediend voor hulp bij het huishouden, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Haren een beslissing had genomen die appellante niet voldoende vond. De Raad had eerder, op 23 april 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin het college was opgedragen om gebreken in het besluit te herstellen. Na een nieuw besluit van het college, dat appellante voor een bepaalde periode 6 uur hulp per week toekende, heeft appellante opnieuw bezwaar gemaakt, omdat zij vond dat de zorgbehoefte niet correct was vastgesteld en dat haar dochter en schoonzoon niet in staat waren om de noodzakelijke zorg te verlenen.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgbehoefte van appellante en de rol van haar dochter en schoonzoon. De Raad concludeerde dat het college in zijn nieuwe besluit voldoende had onderbouwd dat appellante met de toekenning van 6 uur hulp per week voldoende werd gecompenseerd voor haar beperkingen. Echter, de Raad oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom er geen tijd was toegekend voor de organisatie van het huishouden in een bepaalde periode. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat de organisatie van het huishouden al was inbegrepen in de toegekende hulp. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,- en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 115,- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

12/6390 WMO, 13/1174 WMO, 15/270 WMO
Datum uitspraak: 10 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
23 oktober 2012, 12/640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haren (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 23 april 2014 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2014:1483), waarbij het college is opgedragen de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken aan het besluit van 2 januari 2013 (bestreden besluit 2) te herstellen.
Op 19 augustus 2014 heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen
(bestreden besluit 3).
Appellante heeft bij brief van 19 september 2014 haar zienswijze gegeven op bestreden besluit 3. Het college heeft bij brief van 6 januari 2015 hierop gereageerd waarna appellante heeft gereageerd bij brief van 13 januari 2015.
Bij brief van 17 maart 2015 heeft het college nadere vragen van de Raad beantwoord waarop appellante bij brief van 13 april 2015 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Appellante is vertegenwoordigd door haar schoonzoon [naam schoonzoon] , bijgestaan door
mr. A.M. Boogaart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. van Weerden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt hij het volgende toe.
2. Bij bestreden besluit 3 heeft het college bepaald dat appellante voor de periode van
1 april 2012 tot en met 31 maart 2013 en de periode van 10 april 2013 tot 12 juni 2013 in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor 6 uur per week op niveau 2 (hh2). Het college heeft tijd toegekend voor zwaar huishoudelijk werk (150 minuten inclusief 60 minuten extra), licht huishoudelijk werk (90 minuten inclusief 30 minuten extra), de wasverzorging (90 minuten inclusief
30 minuten extra) en voor de organisatie van het huishouden (30 minuten). Het college heeft geen tijd toegekend voor het bereiden van de broodmaaltijd en de warme maaltijd en het doen van boodschappen, omdat de dochter en schoonzoon deze zorg als gebruikelijke zorg aan appellante dienen te verlenen. Voor de periode van 12 juni 2013 tot 12 juni 2015 heeft het college appellante in aanmerking gebracht voor 3 uur hulp bij het huishouden per week (hh2). Het college is ook voor deze periode uitgegaan van overname van het zware en het lichte huishoudelijke werk en de wasverzorging. Overname van de organisatie van het huishouden, het bereiden van de broodmaaltijd en de warme maaltijd en het doen van de boodschappen acht het college voor deze periode niet aangewezen. Verder heeft het college voor deze periode rekening gehouden met de door appellante ontvangen ophoging van het pgb op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) die zij dient te besteden aan huishoudelijke hulp. Het college heeft ten slotte bepaald dat appellante over de periode van
1 april 2012 tot en met 31 maart 2013 recht heeft op een nabetaling van het pgb van € 841,79 en dat appellante over de periode van 10 april 2013 tot 12 juni 2013 en van 12 juni 2013 tot 12 juni 2015 teveel aan pgb heeft ontvangen. Het college heeft het teveel ontvangen pgb niet teruggevorderd.
3. Appellante heeft in haar reactie op bestreden besluit 3 aangevoerd dat het college de omvang van de door appellante benodigde huishoudelijke hulp niet juist heeft vastgesteld en dat zij is aangewezen op meer zorg. Verder heeft zij aangevoerd dat de dochter en de schoonzoon niet in staat zijn om gebruikelijke zorg te verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 3 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Het ter nadere zitting overgelegde besluit van 23 september 2015 wordt niet in de beoordeling betrokken. Dit besluit heeft betrekking op een andere periode dan de periode in geding, die loopt van
1 april 2012 tot en met 12 juni 2015.
4.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank, gedeeltelijk op andere gronden, met juistheid heeft geoordeeld dat de dochter en de schoonzoon van appellante als huisgenoten tot de leefeenheid van appellante behoren. Echter heeft de rechtbank niet onderkend dat bestreden besluit 1 niet is gebaseerd op een voldoende gespecificeerde analyse van de zorgbehoefte van appellante. Daardoor kan ook niet worden bepaald óf en zo ja in welke mate de dochter en de schoonzoon de voor appellante noodzakelijk geachte zorg als gebruikelijke zorg moeten verlenen. Met betrekking tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen bestreden besluit 2 heeft de Raad geoordeeld dat het door Scio uitgevoerde onderzoek naar overbelasting bij de dochter en de schoonzoon onvolledig en onvoldoende zorgvuldig is, reeds omdat de objectieve zorgbehoefte van appellante niet in kaart is gebracht. Verder is geoordeeld dat voor zover de deskundigen van Scio het standpunt innemen dat appellante het pgb verplicht dient te besteden aan zorg door derden, dit in strijd is met de haar toekomende vrijheid om zelf te bepalen hoe zij de Wmo-zorg wil vormgeven en door wie zij deze zorg wil laten verrichten.
4.3.
De Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van het oordeel in de tussenuitspraak nu dat oordeel zijn grondslag vindt in de ingebrachte feiten en omstandigheden en er geen sprake is van een uitzonderlijk geval, zoals een evidente onjuistheid.
4.4.
De Raad staat voor de vraag of het college met bestreden besluit 3 de gebreken aan bestreden besluit 2 heeft hersteld.
4.5.
Aan bestreden besluit 3 ligt een advies van de MO-zaak van 31 juli 2014 ten grondslag. De medisch adviseur concludeert dat appellante geobjectiveerde beperkingen heeft en niet in staat is tot het uitvoeren van het zware en het lichte huishoudelijke werk, de wasverzorging, het bereiden van de broodmaaltijd en de warme maaltijd, het doen van boodschappen en de organisatie van het huishouden. Verder concludeert de medisch adviseur dat de dochter van appellante geobjectiveerde beperkingen heeft voor het uitvoeren van zware til-, rek- en bukwerkzaamheden en wisselende beperkingen ondervindt, waardoor zij niet de volledige gebruikelijke zorg kan bieden bij huishoudelijke activiteiten. De schoonzoon kan in verband met een aantoonbare overbelasting ook niet de volledige gebruikelijke zorg bieden. De medisch adviseur acht de dochter en de schoonzoon wel in staat om de boodschappen en de bereiding van de broodmaaltijd en de warme maaltijd voor appellante te verzorgen.
4.6.
De Raad is van oordeel dat het advies van de MO-zaak voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college het advies aan bestreden besluit 3 ten grondslag heeft kunnen leggen. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.7.
Uit het advies van de MO-zaak blijkt dat overname van alle huishoudelijke taken voor appellante noodzakelijk wordt geacht. Niet is gebleken dat de medisch adviseur hierbij niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke (medische) omstandigheden van appellante of één van de in overweging 5.13 van de tussenuitspraak genoemde omstandigheden over het hoofd heeft gezien. De medisch adviseur heeft gemotiveerd aangegeven op hoeveel minuten zorg per onderdeel van de huishoudelijke verzorging appellante is aangewezen. Daarbij heeft hij toekenning van extra tijd aangewezen geacht voor het lichte- en het zware huishoudelijke werk en voor bewassing in verband met meer morsen, extra vervuiling, overmatige transpiratie, incontinentie en speekselverlies. Appellante heeft niet met objectieve (medische) stukken aannemelijk gemaakt dat zij is aangewezen op meer tijd bovenop de extra toegekende tijd. Verder komt uit het advies naar voren dat onderzoek is gedaan naar overbelasting bij de dochter en de schoonzoon en dat de medisch adviseur hen beperkt belastbaar heeft gevonden voor het verrichten van gebruikelijke zorg, namelijk beperkt tot het doen van de boodschappen en de bereiding van de broodmaaltijd en de warme maaltijd. Niet is gebleken dat de dochter en de schoonzoon op medische gronden niet in staat zouden zijn om deze zorg als gebruikelijke zorg te verlenen. In dat kader is ter zitting komen vast te staan dat de dochter en de schoonzoon deze zorg ook daadwerkelijk verlenen aan appellante. Ten slotte heeft de medisch adviseur, anders dan appellante heeft betoogd, terecht uit kunnen gaan van de normtijden uit het Verstrekkingenboek en niet van de tijd die volgens appellante voor de verschillende onderdelen van de huishoudelijke hulp noodzakelijk is. Ook is terecht uitgegaan van een tweekamerwoning, nu de woning van appellante bestaat uit een woonkamer en een slaapkamer en in de normtijden voor een tweekamerwoning ook tijd is inbegrepen voor het schoonmaken van de keuken en de badkamer. Dit betekent dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de medisch adviseur en dat met het advies van de MO-zaak de objectieve zorgbehoefte van appellante en de als gebruikelijke zorg door de dochter en de schoonzoon te verlenen zorg voldoende zorgvuldig in kaart zijn gebracht.
4.8.
Dit leidt ertoe dat het college in beginsel afdoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat appellante met de toekenning van 6 uur respectievelijk 3 uur hulp bij het huishouden per week voldoende wordt gecompenseerd voor de door haar ondervonden beperkingen bij het voeren van een huishouden en dat er geen noodzaak is voor toekenning van meer hulp bij het huishouden. Hierop dient evenwel de volgende uitzondering te worden gemaakt.
4.9.
Met betrekking tot de periode van 12 juni 2013 tot 12 juni 2015 heeft het college geen tijd toegekend voor de organisatie van het huishouden omdat dat dit is inbegrepen in de functie begeleiding van het zorgzwaartepakket dat appellante in deze periode ontvangt op grond van de AWBZ. Het college heeft ter zitting toegelicht dat deze motivering niet juist is. Omdat volgens het college de organisatie van het huishouden is verdisconteerd in de aan appellante toegekende hh2, hoeft er echter niet apart tijd voor te worden toegekend.
4.10.
Hieruit volgt dat bestreden besluit 3 wat dit onderdeel betreft niet berust op een deugdelijke motivering. De Raad zal bestreden besluit 3 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog op de definitieve beslechting van het geschil zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand blijven, gelet op de door appellante niet betwiste toelichting dat de organisatie van het huishouden in de periode van 12 juni 2013 tot en met 12 juni 2015 is inbegrepen in hh2.
4.11.
Op grond van het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het vorenstaande, komt de Raad tot het volgende oordeel. Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot bestreden besluit 1 voor bevestiging in aanmerking komt. Uit de tussenuitspraak volgt verder dat bestreden besluit 2 gebrekkig is en niet berust op een deugdelijke motivering. Daarom dient dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Uit deze uitspraak volgt dat het college door het nadere onderzoek en de nadere motivering de gebreken heeft hersteld, behalve met betrekking tot de organisatie van het huishouden in de laatste periode. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak bevestigen en de bestreden besluiten 2 en 3 vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 3 in stand blijven.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 januari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2014 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 augustus 2014 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

NW