ECLI:NL:CRVB:2016:4594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
14/6102 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om uitbreiding van hulp bij het huishouden met betrekking tot boodschappenservice

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die hulp bij het huishouden ontvangt op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), had een aanvraag ingediend voor uitbreiding van deze hulp om gebruik te kunnen maken van een boodschappenservice. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de kosten van de boodschappenservice niet zodanig zijn dat deze niet tot het gangbare gebruiks- of bestedingspatroon van appellante behoren. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellante ontving op het moment van de aanvraag hulp bij het huishouden vanwege haar lichamelijke beperkingen. De Raad heeft vastgesteld dat de kosten van de boodschappenservice, € 3,95 per keer, niet onredelijk zijn en dat appellante niet heeft aangetoond dat zij deze kosten niet kan dragen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en benadrukt dat appellante de bewijslast heeft om aan te tonen dat zij financieel niet in staat is om gebruik te maken van de boodschappenservice. De enkele verwijzing naar haar inkomen en de kosten van de boodschappenservice was niet voldoende om haar standpunt te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft de Raad besloten dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6102 WMO
Datum uitspraak: 9 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 september 2014, 14/2437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt in verband met haar lichamelijke beperkingen hulp bij het huishouden van het college. Ten tijde in geding ontving zij deze hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2.
Op 30 oktober 2013 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend om uitbreiding van de eerder toegekende hulp bij het huishouden met het oog op het doen van boodschappen.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 4 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 december 2013 ongegrond verklaard. Daaraan is, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat diverse supermarkten, waaronder Albert Heijn en Plus, een boodschappenservice aanbieden en dat appellante van deze voorziening gebruik kan maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:82) het hanteren van het uitgangspunt dat een boodschappendienst een voorliggende voorziening is die aan het verstrekken van voorzieningen voor het doen van boodschappen in de weg staat, niet in strijd met de Wmo is, mits deze boodschappendienst daadwerkelijk beschikbaar is, door de aanvrager financieel kan worden gedragen en adequate compensatie biedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van bezorging van
€ 3,95 per keer niet zodanig zijn dat deze naar geldende maatschappelijke opvattingen niet tot het gangbare gebruiks- of bestedingspatroon van een persoon als appellante behoren. Met betrekking tot de stelling van appellante dat de boodschappen bij supermarkten die een boodschappenservice aanbieden voor haar te duur zijn, heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft onderbouwd dat zij financieel niet in staat is om de boodschappen te betalen en dat zij vanwege haar gestelde medische kosten onvoldoende overhoudt om van de boodschappenservice gebruik te maken. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante goedkoper huismerken kan kopen, dat zij eens per maand de boodschappen kan laten bezorgen en dat hierbij van belang is dat appellante desgevraagd heeft erkend dat zij in staat is om zelf af en toe kleine boodschappen te halen in de winkel.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft zij, kort samengevat en voor zover van belang, aangevoerd dat zij een inkomen ter hoogte van het sociaal minimum heeft. Zij is in verband met medische klachten veel geld kwijt aan kosten die niet geheel uit de bijzondere bijstand dan wel de Wmo betaald kunnen worden. Vanwege haar zeer lage inkomen kan zij geen gebruik maken van dure supermarkten met een boodschappendienst zoals Albert Heijn of Plus. Boodschappen bij deze supermarkten zijn 25% duurder dan bij supermarkten zoals Lidl of Aldi. Deze goedkopere supermarkten hebben geen boodschappendienst. Datzelfde geldt ook voor de markt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zij de kosten verbonden aan het gebruik van een boodschappenservice financieel niet kan dragen. Ook in het geval iemand een inkomen heeft ter hoogte van het sociaal minimum, zoals bij appellante het geval is, rust op die persoon de bewijslast om concreet te onderbouwen waarom de kosten van de boodschappenservice niet kunnen worden gedragen. De enkele verwijzing naar de geringe inkomsten, de hoogte van de bezorgkosten en het gestelde prijsniveau van een supermarkt met boodschappenservice is daartoe niet voldoende. Ook in de namens appellante ter zitting van de Raad aangevoerde omstandigheden dat zij in 2015 onder bewind is gesteld en dat zij sinds dat jaar een beroep op de voedselbank doet, heeft de Raad geen steun gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen, omdat deze omstandigheden zich ten tijde hier in geding nog niet voordeden.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2016.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) N. van Rooijen

NK